[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 september 2005, 04/2200 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Aan appellant en zijn toenmalige echtgenote [H.C.E. V.] is een overbruggingsuitkering in de vorm van leenbijstand toegekend.
Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand de toegekende leenbijstand tot een bedrag van € 497,34 van [V.] teruggevorderd.
Het namens [V.] tegen het besluit van 8 oktober 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens [V.] tegen het besluit van 7 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [V.].
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 3 november 2005 opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de door [V.] aangevoerde beroepsgronden zijn verworpen.
De Raad komt, ambtshalve, tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kan hoger beroep worden ingesteld door een belanghebbende en door het bestuursorgaan.
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op het besluit van 7 december 2004 op het bezwaar van - uitsluitend - [V.] tegen het besluit van 8 oktober 2004, waarbij - uitsluitend - van [V.] een deel van de aan appellant en [V.] toegekende leenbijstand is teruggevorderd. Noch bij het besluit van 8 oktober 2004 noch bij het besluit van 7 december 2004 is appellant belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten overvloede overweegt de Raad in dit verband nog, dat indien appellant wel belanghebbende zou zijn, de ontvankelijkheid van het hoger beroep zou afstuiten op artikel 6:13 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb.
Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 november 2004 - en waarover de Raad gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb dient te beslissen - dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu appellant ook bij dat besluit geen belanghebbende is.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Voor de goede orde merkt de Raad ten slotte nog op dat het het College vrijstaat - alsnog - een terugvorderingsbesluit ten aanzien van appellant te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.