ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1940
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van WW-uitkering en vaststelling van dagloon in geval van seizoenarbeid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de toekenning van een WW-uitkering aan appellante werd behandeld. Appellante, die sinds 8 juni 1999 uitsluitend in het zomerseizoen werkzaam is voor een reisbureau in Spanje, heeft op 18 oktober 2004 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd na afloop van het seizoen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar aanvraag beoordeeld en op 15 maart 2005 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met betrekking tot de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Dagloonregels Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid (IWS). De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende schriftelijke bewijzen heeft overgelegd van sollicitaties die zij heeft verricht om buiten het seizoen werk te vinden. De Raad wijst erop dat de sollicitaties die na de referteperiode zijn gedaan, niet relevant zijn voor de beoordeling van de WW-aanvraag. De Raad heeft de stelling van appellante dat er bij de aanvraag geen vragen werden gesteld over sollicitatieactiviteiten in de referteperiode verworpen, en benadrukt dat het van belang is dat aanvragers sollicitaties opgeven vanaf het moment dat zij weten dat zij aanspraak kunnen maken op een uitkering.
De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante uit eigen keuze afwisselend wel en niet werkzaam is geweest. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door G. van der Wiel, met R.E. Lysen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2006. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.