ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4266 AW–VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in hoger beroep tegen ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de Staatssecretaris van Financiën, thans de Minister van Financiën, in verband met een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had eerder het ontslag van betrokkene, een ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De Staatssecretaris was van mening dat het ontslag, dat was opgelegd wegens plichtsverzuim, gerechtvaardigd was en verzocht om schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak.

De voorzieningenrechter overwoog dat er een spoedeisend belang was bij het verzoek, omdat de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank zou betekenen dat betrokkene weer aan het werk zou moeten worden gesteld, wat ongewenst was gezien de ernstige schade aan het vertrouwen in zijn integriteit. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een redelijke kans bestond dat de rechtbank in hoger beroep het ontslag zou handhaven, gezien de aard van het plichtsverzuim en de functie van betrokkene binnen de Belastingdienst. De voorzieningenrechter schorste daarom de werking van de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.

De zaak benadrukt het belang van integriteit binnen de overheid en de gevolgen van plichtsverzuim voor ambtenaren. De uitspraak geeft inzicht in de afwegingen die de rechter maakt bij het toekennen van voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

06/4266 AW – VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
de Staatssecretaris van Financiën, thans de Minister van Financiën (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 mei 2006, 05/1429 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
de Staatssecretaris van Financiën
Datum uitspraak: 14 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens hem is tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2006. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Q.A. Witsen Elias, werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. W.P. Maris, advocaat te Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk te name van de Staatssecretaris van Financiën is gevoerd, is in verband met de wijziging van taken, blijkend uit het besluit van 7 juli 2006 tot ontslag aan die staatssecretaris (Stcrt. 2006, 132), voortgezet ten name van de Minister van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verzoeker, wordt daaronder tot 7 juli 2006 (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene was werkzaam bij de Belastingdienst als [naam functie] bij de Centrale Administratie, unit rechtshandhaving auto, team toezicht buiten. Bij besluiten van 21 april 1998 en van 18 augustus 1999 is aan betrokkene op zijn verzoek toestemming verleend om nevenwerkzaamheden te verrichten als medevennoot van een restaurant in Kampen. Dit betrof werkzaamheden van administratieve en technische aard. Hieraan was de voorwaarde verbonden dat verzoeker hiervan geen enkel nadeel zou ondervinden. Op 24 maart 2003 heeft betrokkene melding gemaakt van deze nevenwerkzaamheden, in de omvang van 25 uur per week.
2.2. Op 24 augustus 2004 heeft verzoeker van de FIOD-ECD een aantal afschriften van processen-verbaal inzake een strafrechtelijk onderzoek ontvangen, waarbij verzoeker mevrouw B., terwijl zij een WAO-uitkering ontving, loon heeft uitbetaald dat niet is verantwoord in de loonadministratie.
2.3. Bij besluit van 10 februari 2005 is betrokkene wegens plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van de tweede dag na dagtekening van dit besluit. Dit strafontslag is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2005 (hierna: ontslagbesluit). Aan het ontslagbesluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene aan een werkneemster loon heeft uitbetaald dat hij niet in de loonadministratie heeft verantwoord en dat hij deze loonbetaling niet heeft gemeld aan de Belastingdienst en/of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Hierbij kwam dat verzoeker heeft verklaard dat hij wist dat die werkneemster een WAO-uitkering ontving en dat deze inkomsten moesten worden gemeld.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en is bepaald dat verzoeker een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank was van oordeel dat op grond van de gedetailleerde en eenduidige verklaringen van betrokkene en van de desbetreffende werkneemster, afgelegd bij de verhoren van de FIOD op 10 augustus 2004, voldoende aannemelijk is dat verzoeker aan mevrouw B. betalingen heeft gedaan ter zake van verrichte werkzaamheden, welke betalingen hij, in strijd met de toepasselijke wettelijke voorschriften, niet aan de Belastingdienst heeft opgegeven en evenmin aan het UWV. Geoordeeld is dat verzoeker zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene zich niet heeft gedragen zoals een goed (belasting)ambtenaar betaamt en zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat verzoeker bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank heeft echter de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig geacht aan het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is in aanmerking genomen dat betrokkene zich in zijn werk uitsluitend bezighield met de controle van motorrijtuigenbelasting en dat hij geen enkele bemoeienis had met het werkgebied inkomstenbelasting, het terrein waarop de hem verweten gedraging betrekking heeft. Voorts is door de rechtbank van belang geacht dat de betalingen die betrokkene had moeten verantwoorden relatief geringe bedragen betroffen over een eveneens relatief korte periode, namelijk van ongeveer november 2003 tot april/mei 2004. Een voorwaardelijk ontslag, eventueel in combinatie met een geldboete, zou volgens de rechtbank wel de evenredigheidstoets kunnen doorstaan.
4. Verzoeker kan zich met dit oordeel van de rechtbank omtrent de evenredigheid niet verenigen, met name ook niet met de daarbij door de rechtbank in aanmerking genomen factoren: de aard van de functie, de omvang van de betalingen en de periode gedurende welke deze zijn verricht. Aangevoerd is dat de Belastingdienst binnen de overheid een bijzondere positie inneemt en daarom grote waarde hecht aan integriteit en betrouwbaarheid van de medewerkers. Nu betrokkene op grond van de Wet op de loonbelasting als zelfstandig ondernemer verplicht was tot inhouding en afdracht van loonbelasting, en betrokkene belast was met controle op naleving van fiscale voorschriften, kan geen onderscheid gemaakt worden naar de functie die een medewerker heeft binnen de Belastingdienst. Nu betrokkene blijkens zijn verklaring over genoemde periode meerdere malen betalingen heeft gedaan aan mevrouw B. en dit bewust niet heeft verantwoord omdat zij een uitkering genoot, waarmee hij de Belastingdienst en het UWV heeft benadeeld, blijft verzoeker van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Verzoeker acht het waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Omdat nakoming van de aangevallen uitspraak impliceert dat verzoeker betrokkene weer tot het werk moet toelaten, meent verzoeker een spoedeisend belang te hebben bij opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak. In dat verband heeft verzoeker naar voren gebracht dat het weer toelaten tot het werk van betrokkene ongewenst is, nu het vertrouwen in betrokkene en zijn integriteit ernstig is geschaad.
5. Namens betrokkene is ter zitting gemotiveerde verweer gevoerd en gepleit voor uitvoering van de aangevallen uitspraak door tewerkstelling van betrokkene en betaling van zijn salaris. Verzoeker ziet geen bezwaar tegen hervatting in zijn functie, nu hij zich uitsluitend met motorrijtuigenbelasting bezighoudt. Voorts is aangevoerd dat sprake was van betalingen in de privé-sfeer, vergelijkbaar met “de witte werkster”, dat sprake was van bijzondere omstandigheden door de ziekte van de partner van betrokkene, dat betrokkene in financiële nood verkeert en dat buitenproportioneel is gereageerd omdat betrokkene aanvankelijk werd verdacht van grootschalige loonfraude, hetgeen na onderzoek niet het geval bleek. Betrokkene zou verder bij zijn verklaring bij de FIOD op 10 augustus 2004 verward zijn geweest door de medische situatie van zijn partner, die op die dag uitslagen van onderzoeken te horen zou krijgen.
6. De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
6.2. Nu uitvoering van de aangevallen uitspraak impliceert dat het strafontslag niet kan worden gehandhaafd, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker daarover is aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
6.3. Of de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven, hangt af van het antwoord op de vraag of betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan zodanig ernstig plichtsverzuim dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan mocht worden verbonden. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
6.3.1. De voorzieningenrechter volgt het oordeel van de rechtbank dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim op grond van de onder 2.2. genoemde processen-verbaal voldoende vaststaat en volgt betrokkene niet in zijn standpunt dat een en ander zich slechts in de privé-sfeer heeft afgespeeld. Blijkens diverse verklaringen, waaronder die van betrokkene zelf, heeft mevrouw B. werkzaamheden verricht in het restaurant en is zij daarvoor betaald. De vergelijking met “de witte werkster” gaat dan ook niet op. Dat betrokkene later (niet geheel consistente) andere verklaringen heeft gegeven voor deze betalingen kan hieraan onvoldoende afdoen. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat betrokkene door de ziekte van zijn partner in een zodanig verwarde toestand verkeerde ten tijde van zijn verklaring bij de FIOD op 10 augustus 2004, dat aan die verklaring geen doorslaggevende betekenis mag worden gehecht. Dit geldt temeer nu door mevrouw B. op die dag hetzelfde is verklaard met betrekking tot haar in het restaurant verrichte werkzaamheden en de in dat kader aan haar gedane betalingen.
6.3.2. Gezien de functie van betrokkene als medewerker van de Belastingdienst dient integriteit boven iedere twijfel verheven te zijn. Nu het onderhavige plichtsverzuim het in strijd handelen met wettelijke voorschriften met betrekking tot afdracht van loonbelasting en premies betreft, komt het standpunt van verzoeker dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, de voorzieningenrechter niet onhoudbaar voor. Dat betrokkene niet werkzaam is op het gebied van de inkomstenbelasting acht de voorzieningenrechter hierbij niet van grote betekenis. Betrokkene was wel werkzaam in een functie waarin hij controle uitoefende op de naleving van de regelgeving op het gebied van de motorrijtuigenbelasting door belastingplichtigen en dus belast met fiscale werkzaamheden. Dat de loonbetalingen zijn verricht over een periode van ongeveer zes maanden en de omvang van die betalingen kunnen de voorzieningenrechter evenmin tot een ander oordeel brengen.
6.4. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat de vernietiging van het ontslagbesluit door de rechtbank in hoger beroep niet in stand zal blijven. Het verzoek om de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten wordt dus toegewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.