ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1830
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 juli 2004 een eerdere beslissing van het Uwv over de herziening van de WAO-uitkering van appellant had bevestigd. Appellant, die sinds 1979 niet meer als sjouwerman werkte vanwege gezondheidsklachten, had in 1980 een WAO-uitkering gekregen op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Deze mate van arbeidsongeschiktheid was in de loop der jaren herzien, en in 1985 vastgesteld op 15 tot 25%. In 2000 verzocht appellant om een herkeuring, omdat zijn klachten waren verslechterd. Het Uwv concludeerde dat appellant beperkingen had voor lichamelijk zware arbeid en psychische belastbaarheid, maar handhaafde de herziening van de uitkering naar 80-100% per 22 maart 1999.
Appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van deze herziening, stellende dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. Het Uwv verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en stelde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast op 9 september 1995. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom appellant niet eerder dan deze datum volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien. De Raad bevestigde dat er geen bewijs was voor een toename van medische beperkingen voor 9 september 1995, en dat de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts juist waren.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de herziening van de WAO-uitkering per 9 september 1995. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.