ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4976 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 juli 2004 een eerdere beslissing van het Uwv over de herziening van de WAO-uitkering van appellant had bevestigd. Appellant, die sinds 1979 niet meer als sjouwerman werkte vanwege gezondheidsklachten, had in 1980 een WAO-uitkering gekregen op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Deze mate van arbeidsongeschiktheid was in de loop der jaren herzien, en in 1985 vastgesteld op 15 tot 25%. In 2000 verzocht appellant om een herkeuring, omdat zijn klachten waren verslechterd. Het Uwv concludeerde dat appellant beperkingen had voor lichamelijk zware arbeid en psychische belastbaarheid, maar handhaafde de herziening van de uitkering naar 80-100% per 22 maart 1999.

Appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van deze herziening, stellende dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. Het Uwv verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en stelde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast op 9 september 1995. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom appellant niet eerder dan deze datum volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien. De Raad bevestigde dat er geen bewijs was voor een toename van medische beperkingen voor 9 september 1995, en dat de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts juist waren.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de herziening van de WAO-uitkering per 9 september 1995. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

04/4976 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2004, 03/1616 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sjouwerman. In januari 1979 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt in verband met hoofdpijn en duizeligheidklachten. Het Uwv heeft daarop met ingang van 15 januari 1980, onder meer, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant enige keren herzien en nader vastgesteld, laatstelijk vanaf 1 augustus 1985 naar de mate van 15 tot 25%. Uit de gedingstukken blijkt dat per laatstgenoemde datum beperkingen zijn aangenomen voor appellant op psychisch gebied, aangeduid als hyperesthetisch-emotioneel syndroom.
Appellant heeft in maart 2000 aan het Uwv verzocht om een herkeuring, omdat zijn medische klachten vanaf 1 januari 1998 zijn verslechterd. De verzekeringsarts van het Uwv is tot de slotsom gekomen dat er beperkingen zijn ten aanzien van lichamelijk zware arbeid en de psychische belastbaarheid. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen onvoldoende passende functies zijn te duiden, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 22 maart 1999 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor wat betreft de ingangsdatum. Daarbij is aangevoerd dat appellant reeds in 1991 toegenomen arbeidsongeschikt moet worden geacht. Voorts is aangegeven dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van de behandelend artsen van appellant in Marokko. Bij besluit van 17 december 2001 heeft het Uwv het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts tot de slotsom is gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant vervroegd dient te worden naar 9 september 1995, zijnde de datum van de brief van de behandelend psychiater van appellant Sabbar Mohamed. Bij dit besluit heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 9 september 1996 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 november 2002, onder nummer 02/358, het beroep tegen het besluit van
17 december 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd onder de overweging dat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Gelet op onder meer medische verklaringen van de behandelend psychiater van appellant uit eerdere jaren vermag de rechtbank niet in te zien waarom het Uwv, op grond van informatie van dezelfde psychiater, appellant eerst sinds 1995 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft opnieuw een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd. Deze arts is na kennisneming van de dossiergegevens en expertise rapporten met onderbouwde conclusies, tot de slotsom gekomen dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat er in de periode 1987 tot september 1995 sprake is geweest van 52 weken aaneengesloten toegenomen klachten. Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 14 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in zoverre dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant in de jaren voorafgaand aan 9 september 1995 gedurende 52 weken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat het Uwv thans deugdelijk heeft gemotiveerd waarom is aangenomen dat appellant niet eerder dan 9 september 1995 volledig arbeidsongeschikt is geworden.
In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat reeds in 1990 dan wel in 1991 sprake is toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat er te weinig waarde is toegekend aan de informatie van de destijds behandelend arts van appellant in Marokko en aan het feit dat appellant in Marokko opgenomen is geweest.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft besloten om eerst met ingang van 9 september 1996 de WAO-uitkering te herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of reeds voor 9 september 1995 sprake is geweest van een toename van medische beperkingen waardoor appellant 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad is gelet op de bekende medische en andere gegevens omtrent appellant, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten dat eerst met ingang van 9 september 1995 sprake is van een relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant welke onafgebroken meer dan 52 weken heeft geduurd. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze rekening heeft gehouden met de informatie van de appellant behandelend psychiater Satter Mohamed zoals neergelegd in zijn brieven van 22 oktober 1990, 18 april 1991,
17 september 1991 en 6 januari 1993. Uit de brieven van deze psychiater vermag de Raad niet af te leiden dat reeds voor
9 september 1995 sprake was van een toename van medische beperkingen van appellant waardoor hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, zoals namens appellant is betoogd, nu deze psychiater opmerkt dat appellant in de periode 1990-1991 slechts voor korte duur opgenomen is geweest met een depressie van psychotische aard. Voorts acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van de ter beschikking staande gegevens heeft geconstateerd dat in de periode van 1991 tot 1995 geen sprake is geweest van een ziekenhuisopname. In dat verband heeft deze arts overwogen, dat mocht het al zo zijn dat tot 1991 meer beperkingen bij appellant zouden hebben bestaan, deze in de periode tot 1995 zijn verminderd. Door of namens appellant zijn in hoger beroep ten slotte geen objectiveerbare medische gegevens overgelegd, die doen twijfelen aan het standpunt dat het Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts heeft ingenomen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A. Kovács.