Bij de aangevallen uitspraak waarin appellanten zijn aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De procedure bij de rechtbank Rotterdam waar eisers naar verwijzen heeft betrekking op de aansprakelijkstelling van eisers voor het faillissementstekort krachtens artikel 2:248, eerste lid, van bet Burgerlijk Wetboek. Anders dan eisers stellen staat deze procedure los van de aansprakelijkstelling ingevolge artikel 16d, eerste lid, CSV. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van
18 oktober 2002, nr. C01/0751HR (NJ 2002/612) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de aan de artikelen ten grondslag liggende wetgeving dat er sprake is van twee naast elkaar bestaande stelsels van aansprakelijkstelling. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
In het verweerschrift heeft verweerder verzocht het in de beslissingen op bezwaar genoemde bedrag van € 43.602,38 te beschouwen als een kennelijke verschrijving. Het bedrag moet volgens verweerder het in de besluiten van
15 juli 2002 genoemde bedrag van € 90.544,64 zijn. De rechtbank is van oordeel dat het verschil tussen de in de bestreden besluiten en de in de besluiten van
15 juli 2002 genoemde bedragen zodanig groot is dat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat het gaat om een kennelijke verschrijving. Het aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag liggende uitgangspunt dat het geschil zich afspeelt binnen de grenzen van het besluit staat er aan in de weg dat de grondslag van het besluit in de loop van de procedure op andere wijze dan in de wet wordt voorzien wordt gewijzigd. De besluiten die ter beoordeling aan de rechtbank zijn voorgelegd zien op een aansprakelijkstelling van eisers voor een bedrag € 43.602,38. Mitsdien is het geschil daartoe beperkt. Eisers waren beiden bestuurder van [naam BV] en vennoten van de
V.O.F. [naam VOF]. Op 30 juli 1999 hebben eisers besloten de bedrijfsactiviteiten van V.O.F. [naam VOF] met terugwerkende kracht per 1 mei 1999 onder te brengen in [naam BV] Op
8 november 1999, 3 december 1999 en 3 januari 2000 hebben eisers mededeling gedaan van betalingsonmacht als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, CSV. Niet in geding is dat eisers op juiste wijze mededeling hebben gedaan van betalingsonmacht als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, CSV. Derhalve dient verweerder, teneinde eisers aansprakelijk te kunnen stellen voor betaling van premies werknemersverzekeringen en boete, aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 16d, derde lid, CSV.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als geen redelijk denkend en handelend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - zo zou hebben gehandeld, en het handelen verwijtbaar is, derhalve als er sprake is van opzet, grove schuld, roekeloosheid of onverantwoord handelen.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het handelen van eisers dient te worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op het moment van de overname duidelijk was, althans duidelijk had moeten zijn, dat de inbreng van de activa en passiva van [naam VOF] V.O.F. zou leiden tot een zodanige verslechtering van de financiële positie van [naam BV], dat deze waarschijnlijk failliet zou gaan en de premies werknemersverzekeringen niet meer konden worden betaald. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat eisers op het moment van de overname op de hoogte waren van de fraude die een van de medewerkers had gepleegd. Het had voor eisers duidelijk moeten zijn dat deze fraude van negatieve invloed zou zijn op de toekomstverwachtingen. De rechtbank kan eisers niet volgen voor zover zij stellen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Allereerst merkt de rechtbank op dat de Awb noch een andere wettelijke regeling verweerder verplicht om naar aanleiding van het voornemen tot aansprakelijkstelling een hoorzitting te houden. Na het indienen van een bezwaarschrift zijn eisers wel door verweerder gehoord. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Evenmin is gebleken dat verweerder hierbij niet van de gegevens van de curator heeft mogen uitgaan.”.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep over en weer hebben gesteld, overweegt de Raad dat hij met de rechtbank van oordeel is dat het Uwv erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het niet betalen van de premies door [naam holding] een gevolg is van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad wijst er hierbij op dat het te dezen niet gaat over de handelwijze van appellanten als vennoten van de vennootschap onder firma, doch over hun handelwijze als bestuurders van de Holding. In hun hoedanigheid van bestuurders van de Holding hebben zij een in een slechte financiële positie verkerende onderneming met bepaald geen rooskleurige toekomstverwachtingen overgenomen. Voorzienbaar was, althans voor appellanten had zulks voorzienbaar moeten zijn, dat ten gevolge van de overname de Holding niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen, waaronder de afdracht van premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Met de rechtbank en in navolging van het Uwv moet het ervoor worden gehouden dat appellanten ervan op de hoogte waren dat het project dat het tij had kunnen keren, geen doorgang zou vinden. Al met al hebben appellanten door de overname de financiële positie van de Holding dermate verslechterd dat het faillissement van deze vennootschap zo niet onafwendbaar wel een reële mogelijkheid werd. In dit verband is niet zonder betekenis dat al kort na de overname een melding van betalingsonmacht werd gedaan.