[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2004, 03/2231 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid.
Appellant heeft op 24 februari 1992 zijn werk als hulpmonteur in dienst van [werkgeefster] gestaakt wegens psychische klachten. Vervolgens heeft het Uwv kennelijk per einde wachttijd, onder meer, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, welke uitkering met ingang van 3 juni 1993 is geschorst, omdat de verblijfplaats van appellant onbekend was.
Bij besluit van 28 maart 2004 heeft het Uwv besloten om met ingang van 3 juni 1993 een WAO-uitkering te weigeren aan appellant, omdat appellant diverse malen is opgeroepen voor een onderzoek in Nederland en niet is verschenen. Daarbij is overwogen dat onder toepassing van artikel 25 van de WAO besloten is de arbeidsongeschiktheid van appellant geheel of blijvend buiten aanmerking te laten tot het moment waarop appellant wel meewerkt aan een onderzoek. Appellant heeft kennelijk geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Bij brief van 7 oktober 1999 heeft de gemachtigde van appellant geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Vervolgens heeft het Uwv kennelijk aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst verzocht om een visum voor appellant ten behoeve van een medische keuring in Nederland, op welk verzoek afwijzend is beslist. Bij brief van 18 januari 2000 heeft de gemachtigde van appellant medegedeeld dat appellant zich uitdrukkelijk bereid verklaart om voor medisch en ander onderzoek naar Nederland te komen. Daarna is appellant in juni 2001 in Marokko onderzocht door enkele artsen te Rabat.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat besloten is de WAO-uitkering per 18 januari 2000 te heropenen. Daarbij is overwogen dat appellant vanaf laatstgenoemde datum zijn verplichtingen is nagekomen en dat hij nog voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bij dit besluit vastgesteld op 80 tot 100%. Naar aanleiding van de namens appellant aangevoerde bezwaren tegen de ingangsdatum van de heropening heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat appellant lijdt aan een relatief ernstige psychiatrische stoornis, zodat er medische argumenten zijn om verzachtende omstandigheden aan te nemen ten aanzien van het niet direct nakomen van de controleverplichtingen.
Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 4 juli 2002 ongewijzigd gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat het bestreden besluit beoordeeld dient te worden op grond van het bepaalde in artikel 25 van de WAO, zoals dit artikel luidde ten tijde van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 28 maart 1994. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in redelijkheid kunnen besluiten om vanaf 18 januari 2000 niet langer gebruik te maken van de bevoegdheid gegeven in artikel 25 van de WAO.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit beoordeeld dient te worden op grond van artikel 25 van de WAO, zoals dat artikel luidt vanaf 1 augustus 1996. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het Uwv terecht met ingang van 18 januari 2000 de werking van het besluit van 28 maart 1994 heeft beëindigd. Ten slotte is, subsidiair, een beroep gedaan op analoge toepassing van artikel 35 van de WAO.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft besloten om met ingang van 18 januari 2000 de WAO-uitkering van appellant te heropenen. Daarbij spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of het Uwv er terecht vanuit is gegaan dat in dit geval artikel 25 van de WAO, zoals dat artikel luidde vóór 1 augustus 1996, van toepassing is gebleven tot 18 januari 2000.
Met betrekking tot dit geschilpunt merkt de Raad op dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat bij de met ingang van 1 augustus 1996 inwerking getreden Wet Boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996, 248, hierna: Wet boeten) geen specifieke overgangsregeling ten aanzien van artikel 25 van de WAO is opgenomen. In artikel XVI van de Wet boeten is echter bepaald dat in de bevoegdheid van het Uwv tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van die wet geen wijziging wordt gebracht en dat ten aanzien van besluiten tot weigering die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn bekendgemaakt het recht van toepassing blijft zoals dat voor die datum gold. Naar het oordeel van de Raad is deze bepaling ook van toepassing op artikel 25 van de WAO, nu gebruikmaking van de bevoegdheid tot het (geheel of gedeeltelijk) buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid de grondslag vormt voor (gehele of gedeeltelijke, tijdelijke of blijvende) weigering van de WAO-uitkering.
Blijkens het besluit van 28 maart 1994 heeft de aan appellant verweten gedraging (het niet meewerken aan een medisch onderzoek) welke geleid heeft tot dat besluit, plaatsgevonden in 1993, dus ruim voor de inwerkingtreding van de Wet boeten. Voorts kon die gedraging nadien niet meer geredresseerd worden en was het langer uitblijven van medewerking aan het medisch onderzoek enkel van belang voor de duur van de weigering, zodat niet gesproken kon worden van een doorlopende gedraging welke vanaf 1 augustus 1996 grondslag kon vormen voor een sanctie of maatregel op grond van de Wet boeten. Dit betekent dat het Uwv en de rechtbank er terecht vanuit zijn gegaan dat artikel 25 van de WAO in dit geval van toepassing is gebleven. Zulks geldt naar ’s Raads oordeel evenzeer voor artikel 29 van de WAO in welk artikel was bepaald dat het Uwv opnieuw dient te beslissen of hij van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 25 van de WAO gebruik meent te moeten blijven maken nadat is gebleken dat de betrokkene zijn medewerking niet meer weigert.
Appellant heeft in ieder geval bij brief van 18 januari 2000 expliciet aan het Uwv kenbaar gemaakt mee te willen werken aan een medisch onderzoek in Nederland. Het Uwv heeft besloten om vanaf deze datum geen gebruik meer te maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 25 van de WAO, omdat eerst vanaf die datum de gehanteerde uitsluitingsgrond is vervallen.
Ingevolge artikel 29 van de WAO dient het Uwv, nadat is gebleken dat de betrokkene zijn medewerking niet meer weigert, te beslissen of hij gebruik meent te moeten blijven maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 25 van de WAO. De Raad is van oordeel dat dit artikel impliceert dat het Uwv ook ten aanzien van tijdvakken gelegen vóór het moment waarop de betrokkene zijn medewerking weer is gaan verlenen moet beslissen over het gebruik van zijn bevoegdheid. Uit het bestreden besluit en de gedingstukken blijkt niet dat het Uwv aandacht heeft besteed aan de toepassing van artikel 29 van de WAO. De Raad acht dit onzorgvuldig, temeer nu uit de gedingstukken ten minste enige omstandigheden blijken die in dit verband relevant kunnen zijn. Daarbij wijst de Raad, onder meer, op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts die heeft geconstateerd dat appellant lijdt aan een relatief ernstige psychiatrische stoornis, zodat er volgens die arts medische argumenten zijn om verzachtende omstandigheden aan te nemen ten aanzien van het niet direct nakomen van de controleverplichtingen. Dit betekent dat het bestreden besluit reeds wegens schending van het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Het Uwv zal zich, na het verrichten van een onderzoek naar alle in dit verband relevante omstandigheden, dienen te beraden over de toepassing van voornoemde bepaling.
Voor het geval uit het in te stellen nadere onderzoek niet meer of andere feiten blijken dan uit de thans reeds beschikbare gegevens, merkt de Raad – geheel ten overvloede – op dat een nader besluit waarbij tot 18 januari 1999 gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid ingevolge artikel 25 van de WAO, ’s Raads toetsing zal kunnen doorstaan.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar alsmede in de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.932,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.