ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5145 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag aan vreemdeling zonder verblijfsvergunning en tewerkstellingsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die geen recht heeft op kinderbijslag op basis van de Algemene kinderbijslagwet (AKW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant, die in eerste instantie door de rechtbank Breda in het ongelijk is gesteld. De appellant heeft in het verleden meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze zijn steeds afgewezen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 1999 en 2001 aan de appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op kinderbijslag, omdat hij niet verzekerd is voor de AKW. De rechtbank heeft deze besluiten van de Svb bevestigd, waarbij zij oordeelt dat de Koppelingswet van toepassing is op de appellant, die op de peildatum geen rechtmatig verblijf had in Nederland.

De Raad oordeelt dat de appellant vanaf het derde kwartaal van 1998 niet langer verzekerd was voor de AKW, omdat hij geen verblijfsvergunning had en niet rechtmatig werkzaam was. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de appellant niet kan worden aangemerkt als verzekerd op basis van de AKW, aangezien hij niet voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld. De Raad wijst erop dat de appellant niet kan worden aangemerkt als vreemdeling met rechtmatig verblijf, en dat hij ook niet kan terugvallen op de uitzonderingen die in de wet zijn opgenomen voor bepaalde groepen vreemdelingen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 oktober 2006, en partijen kunnen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

04/5145 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 augustus 2004, 03/1860 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 27 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Geubbels.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 2 juli 1999 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag omdat hij met ingang van dat kwartaal niet verzekerd is voor de Algemene kinderbijslagwet (AKW). Naar aanleiding van een aanvraag van 3 september 2001 heeft de Svb bij besluit van 14 september 2001 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 2001 niet verzekerd is voor de AKW en geen recht heeft op kinderbijslag. Bij besluit van 31 juli 2003 heeft de Svb het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 juli 1999 onder herroeping van dat besluit deels gegrond verklaard en besloten dat appellant over het derde en vierde kwartaal van 1998 wel en over het eerste kwartaal van 1999 tot en met het tweede kwartaal van 2001 geen recht op kinderbijslag heeft voor zijn vijf kinderen. Bij dit besluit is tevens het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft de Svb gevolgd in het oordeel dat op de peildatum van het eerste kwartaal van 1999 de Koppelingswet op appellant van toepassing was. Aangezien hij noch op 1 januari 1999 noch nadien als vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 1b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) respectievelijk artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000, staat artikel 6, tweede lid, van de AKW in de weg aan het aannemen van verzekering. Nu appellant ook aan het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) geen verzekering kon ontlenen, was hij vanaf het eerste kwartaal van 1999 niet langer verzekerd voor de AKW.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt vast dat appellant diverse malen om een vergunning tot verblijf in Nederland heeft verzocht. De eerste aanvraag daartoe van 26 juni 1995 is op 21 juli 1995 afgewezen, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd. Na de afwijzing van een tweede aanvraag op 26 november 1997 heeft appellant op 16 december 1997 wederom een verzoek om een vergunning tot verblijf ingediend. Dit verzoek is op 7 april 1998 afgewezen. Bij uitspraak van 6 november 1998 heeft de rechtbank Haarlem het administratief beroep tegen de tweede afwijzing en het verzoek om een voorlopige voorziening inzake de derde afwijzing ongegrond verklaard respectievelijk afgewezen. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
Appellant werkt vanaf september 1996 in loondienst, voor welke werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
Bij het besluit op bezwaar heeft de Svb over het derde en vierde kwartaal van 1998 aan appellant alsnog kinderbijslag toegekend. De Svb stelt zich op het standpunt dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 1999 niet meer als verzekerde ingevolge de AKW is aan te merken, nu hij geen verblijfsvergunning heeft en geen rechtmatige werkzaam-heden verricht dan wel doorbetaling uit zodanige werkzaamheden ontving dan wel in aansluiting daarop een uitkering ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering ontving.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij ingaande dat kwartaal geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten het uitgangs-punt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerecht-vaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant behoort tot de hiervoor als laatste omschreven groep personen. Bij uitspraak van 6 november 1998 is echter definitief negatief beslist op zijn vóór 1 juli 1998 ingediende verzoeken om toelating. Dat betekent dat hij vanaf dat moment niet meer valt onder de groep waarvoor in bovengenoemde jurisprudentie van de Raad een uitzondering is gemaakt en dat hij vanaf dat moment ten volle valt onder de werking van de Koppelingswet.
De Raad is in verband hiermee van oordeel dat de weigering van kinderbijslag aan appellant vanaf het eerste kwartaal van 1999, op de grond dat hij niet langer verzekerd was ingevolge de AKW, niet in rechte aantastbaar is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit reeds voort dat het enkele gegeven dat appellant op 23 november 1998 en
27 februari 2001 andermaal verzoeken om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend niet tot een ander oordeel kan leiden. De Raad merkt ten slotte op dat appellant reeds in verband met het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning niet uit hoofde van zijn arbeid in Nederland als verzekerde ingevolge de AKW kan worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
MH