de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2004, 03/886 en 03/1103 (hierna: aangevallen uitspraak),
de vennootschap onder firma [naam vof 1] als rechtsopvolgster van de vennootschap onder firma [naam vof 2], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [v.o.f.]),
Datum uitspraak: 25 oktober 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
[v.o.f.] heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. [v.o.f.] is is niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op grond van een arbeidsovereenkomst van 1 mei 2001 is de arbeidsgehandicapte werknemer [werknemer] met ingang van 14 mei 2001 voor de periode van een jaar bij [v.o.f.] in dienst getreden in de functie van administratief medewerker met een werktijd van 40 uur per week. Op 27 mei 2002 hebben [v.o.f.] en [werknemer] een tweede arbeidsovereenkomst ondertekend, waarin onder meer is bepaald dat [werknemer] met ingang van 14 mei 2002 voor de periode van een jaar in dienst treedt, wederom in de functie van administratief medewerker met een werktijd van 40 uur per week. Op 12 mei 2003 is tussen [v.o.f.] en [werknemer] een derde arbeidsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is bepaald dat [werknemer] met ingang van 14 mei 2003 opnieuw als administratief medewerker in dienst treedt voor de periode van een jaar, ditmaal met een werktijd van 36 uur per week.
[v.o.f.] heeft bij appellant aanvragen ingediend om een korting als bedoeld in artikel 79b, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) en artikel 82a, eerste lid, van de Werkloosheidswet (hierna: WW) op de door haar over de jaren 2002 en 2003 ten behoeve van [werknemer] verschuldigde premies.
Bij besluiten van 6 mei 2002 en 10 juni 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluiten op bezwaar van 14 juli 2003 en 26 augustus 2003, heeft appellant - met verwijzing naar artikel 91a, eerste lid, van de WAO en artikel 130g, eerste lid, van de WW - de aanvragen afgewezen op de grond dat [v.o.f.] [werknemer] op 14 mei 2001, en derhalve vóór 1 januari 2002, in dienst heeft genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - de beroepen tegen de besluiten van 14 juli 2003 en 26 augustus 2003 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de aanvragen om een premiekorting sprake was van een tweede respectievelijk derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met dezelfde werkgever, dat deze overeenkomsten aansloten op een eerste respectievelijk tweede arbeidsovereenkomst en dat daarbij de totale periode niet meer dan 36 maanden bedroeg. Derhalve is volgens de rechtbank geen sprake van gevallen als bedoeld in de artikelen 7:667 en 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarin opvolgende arbeidsovereenkomsten moeten worden aangemerkt als een voortgezette overeenkomst, dan wel als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 91a, eerste lid, van de WAO is bepaald dat artikel 79b, eerste lid, van de WAO niet van toepassing is, indien de dienstbetrekking is aangegaan vóór 1 januari 2002. In artikel 130g, eerste lid, van de WW is bepaald dat artikel 82a, eerste lid, van de WW niet van toepassing is, indien de dienstbetrekking is aangegaan vóór 1 januari 2002. Tussen partijen in geschil of ten aanzien van [werknemer] sprake is van een dergelijke dienstbetrekking.
Nu [werknemer] zowel op 14 mei 2001 als op 14 mei 2002 als op 14 mei 2003 in dezelfde functie en - behoudens de arbeidsduur - onder gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst is getreden en voorts de arbeidsovereenkomsten elkaar zonder onderbreking hebben opgevolgd, is de Raad van oordeel dat op 14 mei 2001 een dienstbetrekking tussen [werknemer] en [v.o.f.] is aangegaan in de zin van artikel 91a, eerste lid, van de WAO en artikel 130g, eerste lid, van de WW en dat vanaf 14 mei 2002 en 14 mei 2003 sprake is van voortzetting van die dienstbetrekking. De Raad wijst in dit verband ook op artikel 21 van de arbeidsovereenkomsten, waarin is bepaald dat bij gebleken geschiktheid verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd een reële mogelijkheid is en dat alsdan een nieuwe arbeidsovereenkomst zal worden opgesteld.
Anders dan de rechtbank en met appellant is de Raad van oordeel dat de artikelen 7:667 en 7:668a van het BW aan het voorgaande niet in de weg staan. Deze bepalingen, die zijn geplaatst in Afdeling 9 van Titel 10 van Boek 7 van het BW, waarvan het opschrift luidt: Einde van de arbeidsovereenkomst, zijn immers geschreven voor een geheel andere situatie. Zo strekt artikel 7:667, vierde en vijfde lid, van het BW ertoe om te bepalen wanneer in geval van voortzetting van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd opzegging nodig is. En zo strekt artikel 7:668a van het BW ertoe om te bepalen wanneer in geval van opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een arbeidsovereenkomst - niettemin - geldt als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd.
De Raad wijst voorts nog op artikel 87b van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet Rea), waarin bij wege van overgangsrecht en complementair aan het bepaalde in artikel 91a, eerste lid, van de WAO en artikel 130g, eerste lid, van de WW is voorzien in het van toepassing blijven van de reïntegratieinstrumenten van de Wet Rea op arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan vóór 1 januari 2002.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van [werknemer] sprake is van een dienstbetrekking die is aangegaan vóór 1 januari 2002, zodat artikel 97b, eerste lid, van de WAO en artikel 82a, eerste lid, van de WW hier niet van toepassing zijn. Appellant heeft derhalve de afwijzing van de aanvragen van [v.o.f.] om een premiekorting over de jaren 2002 en 2003 in zijn besluiten van 14 juli 2003 en 26 augustus 2003 terecht gehandhaafd.
De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de besluiten van 14 juli 2003 en 26 augustus 2003 ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 juli 2003 en 26 augustus 2003 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en L.F.M. Verhey als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006.