ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3625 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IOAW-uitkering op basis van Britse invalidity benefit en coördinatieproblematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een IOAW-uitkering had aangevraagd. De appellant, geboren op 10 maart 1943, had in Groot-Brittannië gewoond en daar verschillende uitkeringen ontvangen, waaronder een Britse invalidity benefit. Na een hartinfarct in 1988 keerde hij terug naar Nederland, maar zijn Britse uitkering werd geblokkeerd omdat hij niet had gereageerd op een vereiste vragenlijst. De appellant verzocht in 2003 om een IOAW-uitkering, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet wees deze aanvraag af, omdat hij niet als werkloze werknemer kon worden aangemerkt volgens de IOAW. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de IOAW, omdat hij geen uitkering ontving op het moment van zijn aanvraag. De Raad stelde vast dat de appellant geen recht had op een IOAW-uitkering, omdat hij niet als werkloze werknemer kon worden aangemerkt. De Raad ging niet in op de rechtmatigheid van de blokkering van de Britse uitkering, aangezien dit buiten de reikwijdte van de IOAW viel. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en bevestigde deze. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

05/3625 IOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 mei 2005, 04/1004 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nunspeet (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Kolk en R. Sintmaartensdijk.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is geboren op 10 maart 1943 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 1978 is appellant naar Groot-Brittannië verhuisd. Daar heeft hij enkele jaren gewerkt. Vanaf juli 1981 heeft appellant een Engelse werkloosheidsuitkering ontvangen. Na een hartinfarct heeft hij van 14 januari 1988 tot 28 juli 1988 een Britse sickness benefit ontvangen en aansluitend een Britse invalidity benefit. In 1988 is appellant met behoud van zijn invalidity benefit naar Nederland teruggekeerd. Bij besluit van 9 februari 1998 heeft het Britse Department of Social Security aan appellant medegedeeld met dat hij ingang van 28 januari 1998 als arbeidsgeschikt zou worden behandeld omdat hij de zogenoemde All Work Test questionnaire niet had geretourneerd. De invalidity benefit (thans: incapacity benefit) werd om die reden geblokkeerd. Het besluit van 9 februari 1998 is rechtens onaantastbaar geworden. Nadien heeft appellant geen uitkeringen meer ontvangen.
Op 18 december 2003 heeft appellant zich als werkzoekende ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Bij formulier gedateerd 29 december 2003 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Het College heeft deze aanvraag bij primair besluit van 3 maart 2004 afgewezen. Hiertoe heeft het College overwogen dat appellant niet is aan te merken als werkloze werknemer in de zin van artikel 2 van de IOAW, nu hij geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Voorts kan appellant volgens het College geen aanspraak ontlenen aan Verordening EEG 1408/71.
Bij het bestreden besluit van 12 juli 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2004 ongegrond verklaard en dit besluit ongewijzigd in stand gelaten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 2, aanhef en onder c, ten 4e, van de IOAW. Appellant ontving toen hij de aanvraag om een IOAW-uitkering indiende geen arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in deze bepaling en evenmin een - hiermee mogelijk gelijk te stellen - Britse invalidity benefit. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het niet op haar weg de rechtmatigheid te beoordelen van het besluit waarbij de invalidity benefit werd geblokkeerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant - zakelijk weergegeven - gesteld dat de ontvangst van een uitkering op grond van de artikelen 67 en 71 van de Verordening, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zou moeten worden gelijkgesteld met het verrichten van arbeid in loondienst.
Het College meent dat appellant geen beroep kan doen op de Verordening nu er in zijn geval geen sprake is van coördinatieproblematiek.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 2 van de IOAW luidt, voorzover hier van belang:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkloze werknemer:
a. de persoon die:
1°. werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2°. na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden, en
3°. nadien de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk IIa van de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93), inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt (…)
b. de persoon die:
1°. werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2°. na het bereiken van de leeftijd van 57,5 jaar werkloos is geworden, en
3°. nadien de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk IIb van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt (…)
c. de persoon die:
1°. werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2°. voor het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
3°. na de dag waarop hij werkloos is geworden de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk IIa van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van artikel 76 van die wet, heeft bereikt (…) en
4°. recht heeft op uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Liquidatiewet ongevallenwetten of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.”
Voorzover de werkloosheid van appellant moet worden beschouwd als een herleving van de op 1 juli 1981 ingetreden werkloosheid, geldt het volgende. Appellant had toen de leeftijd van 50 jaar nog niet bereikt. In dat geval zou appellant ten tijde van de aanvraag om een IOAW-uitkering slechts kunnen worden beschouwd als werkloze werknemer in de zin van de IOAW (werkloze werknemer), indien hij op dat moment tevens aanspraak had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, ten 4e, van de IOAW. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant ten tijde van de aanvraag niet een dergelijke uitkering ontving. Evenmin ontving appellant een uitkering uit een andere lidstaat die op grond van het gemeenschapsrecht voor gelijkstelling met een Nederlandse uitkering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, ten 4e, van de IOAW in aanmerking zou kunnen komen. Appellant kan dus niet op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de IOAW worden aangemerkt als een werkloze werknemer.
Voorzover er met ingang van de blokkering van zijn Britse invalidity benefit (28 januari 1998) dan wel met ingang van zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI (18 december 2003) een nieuw geval van werkloosheid aanwezig moet worden geacht, moet de vraag of appellant dient te worden aangemerkt als een werkloze werknemer worden beantwoord aan de hand van artikel 2, aanhef en onder a, ten 2e, respectievelijk artikel 2, aanhef en onder b, ten 3e van de IOAW. In beide gevallen kon appellant op het moment van de aanvraag uitsluitend als werkloze werknemer in de zin van de IOAW worden aangemerkt als hij op dat moment ter zake van de nieuwe werkloosheid de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk IIa, respectievelijk hoofdstuk IIb van de WW had bereikt. Appellant heeft echter op en na 28 januari 1998 geen enkele werkloosheidsuitkering ontvangen uit Nederland of uit een andere lidstaat van de EG. Hij voldoet daarom niet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 2, aanhef en onder a, ten 2e, respectievelijk in artikel 2, aanhef en onder b, ten 3e, van de IOAW. Het gemeenschapsrecht kan appellant in deze situatie niet baten.
Appellant heeft gesteld dat tijdvakken waarin hij een Britse uitkering heeft ontvangen, moeten worden gelijkgesteld met tijdvakken van arbeid in Nederland. De Raad ziet niet in op welke wijze een dergelijke gelijkstelling, waarvoor de Raad overigens in algemene zin geen grondslag ziet in het gemeenschapsrecht, appellant in dit geding zou kunnen baten. Een dergelijke gelijkstelling zou er immers niet toe leiden dat appellant alsnog aan de voorwaarden zou voldoen om als werkloze werknemer in de zin van de IOAW te kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het bovenstaande heeft het College de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de IOAW op goede gronden afgewezen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
CVG