06/278 WAO, 06/323 WAO en 06/5843 WAO
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (Marokko), (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2005, 04/1425 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 20 oktober 2006
Het Uwv en namens betrokkene mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hebben hoger beroep ingesteld. Daarbij is door het Uwv een aanvullende beslissing op bezwaar van 13 januari 2006 in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft mr. De Roy van Zuydewijn bij brief van 11 september 2006 medegedeeld dat betrokkene zich niet geheel kan verenigen met het besluit van 13 januari 2006 en heeft zij verzocht dat besluit in deze procedure te betrekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven.
Betrokkene is laatstelijk in Nederland werkzaam geweest als medewerker in een tomatenkwekerij te Vleuten. Met ingang van 1 april 1992 heeft betrokkene zich vanuit Marokko ziek gemeld voor zijn werk. Het Uwv heeft over het tijdvak van 1 april 1992 tot en met 9 november 1995 medische rapporten ontvangen van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS), waarin een controlerend geneeskundige aangeeft dat betrokkene arbeidsongeschikt is.
In augustus 1997 is betrokkene op verzoek van het Uwv in Nederland onderzocht door de longarts Th.B. Waworuntu, de internist K.H. Teng, de orthopedisch chirurg M.G.A. Frenkel en de psychiater M.L. Stek. Op grond van de bevindingen van deze artsen is de verzekeringsarts tot de slotsom gekomen dat per einde wachttijd, 31 maart 1993, reeds diverse beperkingen voor betrokkene golden en dat in 1997 wat meer beperkingen golden. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 22% per einde wachttijd en van omstreeks 12% in 1997. Bij brief van 8 januari 1998 is betrokkene geïnformeerd over de voor hem geldende beperkingen en over de functies welke hij nog zou kunnen vervullen.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft het Uwv met ingang van 31 maart 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering met ingang van 15 maart 1998 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf die datum minder dan 15% zou bedragen.
Naar aanleiding van de namens betrokkene tegen deze besluiten aangevoerde bezwaren heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn om af te wijken van de bevindingen van de verzekeringsarts, met dien verstande dat het belastbaarbeidsprofiel ten aanzien van lawaai en dwingend werktempo zal worden aangepast. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige het maatmaninkomen van betrokkene nader vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd vastgesteld op ongeveer 18% en per 15 maart 1998 op ruim 15%. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2004 (hierna: besluit 1) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, voorzover gericht tegen de toekenning van de WAO-uitkering per 31 maart 1993 naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, en gegrond verklaard, voorzover gericht tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 15 maart 1998. Verder heeft het Uwv bij besluit 1 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 15 maart 1998 ongewijzigd vastgesteld op 15 tot 25%. Ten slotte is bij dit besluit een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar toegekend van € 644,-.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2004 het bezwaar van betrokkene tegen de toekenning van de WAO-uitkering per 31 maart 1993 alsnog gegrond verklaard, voorzover daarbij het dagloon is vastgesteld op € 58,89 en heeft het Uwv het dagloon per 31 maart 1993 nader vastgesteld op € 67,32. Bij dit besluit is tevens een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar toegekend van € 644,-.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de medische beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 maart 1993 onzorgvuldig is voorbereid, nu het Uwv ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de medische informatie verkregen van de CNSS. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat voorzover onzekerheid bestaat over de toestand van betrokkene in 1993 dit niet ten nadele van betrokkene kan strekken nu het Uwv verantwoordelijk moet worden gehouden voor de vertraging in de besluitvorming. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medisch specialistische rapporten wel voldoende basis bieden om aan te nemen dat betrokkene vanaf 15 maart 1998 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Voorzover hier van belang heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de intrekking per 15 maart 1998, niet-ontvankelijk verklaard, dit beroep voor het overige gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd.
Namens betrokkene is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 15 maart 1998 aangevochten. Voorts is door het Uwv aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ten onrechte deels niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat er geen aanleiding bestaat besluit 1 geheel te vernietigen, nu de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 maart 1998 juist is vastgesteld. Ten slotte heeft het Uwv opgemerkt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2004 weliswaar ongegrond heeft verklaard, maar dat over het dagloon niets is overwogen in de uitspraak.
Bij nadere beslissing op bezwaar van 13 januari 2006 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid per 15 maart 1993 (lees: 31 maart 1993) gegrond verklaard, met dien verstande dat hij dan voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Voorts heeft het Uwv bij besluit 2 geweigerd een nadere vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen. Nadat de gemachtigde van betrokkene bij brief van 11 september 2006 had aangegeven dat betrokkene zich niet kan verenigen met het oordeel van het Uwv over de proceskosten in besluit 2, heeft de Raad besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
Met betrekking tot dit besluit stelt de Raad voorop dat de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad heeft verklaard dat betrokkene zich kan verenigen met het nader door het Uwv vastgestelde dagloon van € 67,32 en dat het Uwv inmiddels voor wat betreft het tijdvak van 31 maart 1993 tot en met 14 maart 1998 geheel tegemoet is gekomen aan de vorderingen van betrokkene. Dit betekent dat in hoger beroep tussen partijen slechts in geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf 15 maart 1998 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor betrokkene geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad is van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van betrokkene en van de per 15 maart 1998 voor hem vastgestelde beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat betrokkene hier te lande door een longarts, een internist, een orthopedisch chirurg en een psychiater is onderzocht. Op grond van de bevindingen van deze specialisten heeft een verzekeringsarts beperkingen voor betrokkene vastgesteld, welke door de bezwaarverzekeringsarts grotendeels zijn onderschreven en op twee onderdelen zijn gewijzigd in die zin dat minder beperkingen voor betrokkene zijn aangenomen. Niet is gebleken dat deze rapportages onzorgvuldig of onvolledig zijn geweest. De door betrokkene overgelegde medische gegevens van Marokkaanse artsen hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, nu daaruit niet blijkt van afwijkingen bij betrokkene waarmee door de hiervoor genoemde artsen geen rekening is gehouden.
Op grond van de nader vastgestelde beperkingen moet betrokkene in staat worden geacht de hem voorgehouden functies in een volledige dagtaak te vervullen. Gelet op de aard van de werkzaamheden in de voorgehouden functies ziet de Raad, rekening houdend met het beperkte arbeidsverleden van betrokkene in Nederland, geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van betrokkene voor deze functies. Nu in die functies sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 15% ten opzichte van het loon dat betrokkene had kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 15 maart 1998 15 tot 25% bedroeg.
Naar aanleiding van opmerkingen van de zijde van betrokkene over de zogeheten uitlooptermijn merkt de Raad allereerst op dat betrokkene bij brief van 8 januari 1998 is geïnformeerd over de voor hem geldende beperkingen en over de voor hem geschikt geachte functies, zodat hij daarmee ruim voor de thans in geschil zijnde datum bekend was. Voorts wijst de Raad erop dat uit vaste rechtspraak volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een toekenning van een WAO-uitkering per einde wachttijd over een afgesloten tijdvak gevolgd door een herziening naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse, aan betrokkenen geen termijn behoeft te worden gegund om zich in te stellen op de veranderde omstandigheden.
Ten slotte heeft het Uwv terecht gesignaleerd dat het dictum van de aangevallen uitspraak niet geheel overeenstemt met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van besluit 1. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 (door de rechtbank aangeduid als besluit I) voorzover betrekking hebbend op de intrekking per 15 maart 1998 niet-ontvankelijk is verklaard, het beroep tegen besluit 1 voor het overige gegrond is verklaard en besluit 1 is vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaren, voorzover betrekking hebbend op de toekenning van de WAO-uitkering per 31 maart 1993, en voor het overige ongegrond verklaren. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
Besluit 2.
Met betrekking tot dit besluit is tussen partijen slechts in geschil of het Uwv daarbij terecht heeft geweigerd een nadere vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar toe te kennen. Het Uwv heeft ten aanzien van dit geschilpunt in besluit 2 overwogen dat bij besluit 1 en het besluit van 21 juni 2004 reeds vergoedingen zijn toegekend voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een totaal bedrag van € 1.288,-, zodat is afgezien van het toekennen van een nadere vergoeding.
De Raad stelt vast dat het Uwv, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aldus een vergoeding heeft toegekend gebaseerd op vier punten, zijnde twee bezwaarschriften en één keer het bijwonen van een hoorzitting, dat kennelijk voor beide bezwaarschriften apart met één punt is gehonoreerd, waarbij als wegingsfactor is uitgegaan van een zaak van gemiddelde zwaarte. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van overige proceshandelingen in bezwaar waarmee het Uwv rekening had moeten houden en heeft het Uwv geen onjuiste wegingsfactor gehanteerd. Dit betekent dat het Uwv bij besluit 2 terecht heeft geweigerd een nadere vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar toe te kennen. Daarbij tekent de Raad nog aan dat betrokkene door de reeds toegekende vergoedingen geenszins tekort is gedaan.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb ten aanzien van proceskosten in hoger beroep. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 (door de rechtbank aangeduid als besluit I), voorzover betrekking hebbend op de intrekking per 15 maart 1998 niet-ontvankelijk is verklaard, het beroep tegen besluit 1 voor het overige gegrond is verklaard en besluit 1 is vernietigd;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond, voorzover betrekking hebbend op de toekenning van de WAO-uitkering per 31 maart 1993, en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 voor het overige ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2006.