[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2004, 02/2792 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2006
Namens appellant heeft mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging.
Appellant is vanaf 20 februari 1978 werkzaam geweest als productie medewerker bij Prefab. Beton VEBO B.V. te Bunschoten. Nadat hij in juli 1978 deze werkzaamheden wegens maagklachten had gestaakt, heeft het Uwv met ingang van 12 juli 1979, onder meer, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. In 1985 heeft de behandelend psychiater van appellant, R.G. van ’t Hof, medegedeeld dat appellant het voorbeeld is van een persoon met een gespannen, neurotische structuur die de neiging heeft tot verwerking van de spanningen in de psychosomatische sfeer. In of omstreeks 1989 is appellant teruggekeerd naar zijn geboorteland Turkije.
In maart 2001 is appellant op verzoek van het Uwv in Turkije onderzocht door een algemeen arts, een psychiater en een internist. Na kennisneming van de rapporten van deze artsen heeft een verzekeringsarts van het Uwv een belastbaarheidsprofiel opgesteld, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met depressie en hypertensie. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 24,4%.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft het Uwv de aan appellant toegekende
WAO-uitkering met ingang van 7 mei 2002 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar aanleiding van de door appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft een bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd.
Deze arts is na kennisneming van de door appellant overgelegde medische gegevens en na observatie van appellant tijdens de hoorzitting, tot de slotsom gekomen dat er geen reden is het belastbaarheidsprofiel op het psychische vlak aan te passen. Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv vervolgens de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd, er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het in eerste aanleg overgelegde rapport van de zenuwarts Franssen van
11 juli 2002, die tot de slotsom is gekomen dat appellant gelet op de vele lichamelijke en psychische problemen niet geschikt is om aan het arbeidsproces deel te nemen.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is met name in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 7 mei 2002 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad is gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent appellant, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de klachten van appellant in de verwoording belastbaarheid van appellant in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor hem geldende beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts op zorgvuldige wijze rekening heeft gehouden met de bevindingen van de Turkse artsen die appellant in maart 2001 hebben onderzocht.
Uit de rapportage van de psychiater M.E. Tunca van 27 maart 2001 vermag de Raad niet af te leiden dat appellant op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt is, zoals namens appellant is betoogd, nu deze psychiater slechts opmerkt dat appellant geen werkzaamheden dient te verrichten die de psychiatrische verschijnselen negatief beïnvloeden. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van de in bezwaar overgelegde rapporten van twee Turkse artsen en heeft hij in zijn rapport gemotiveerd aangegeven waarom de informatie van die artsen, mede gelet op zijn observatie van appellant tijdens de hoorzitting, geen aanleiding geeft meer beperkingen aan te nemen. Naar aanleiding van de brief van de zenuwarts Franssen van 11 juli 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat op grond van de door de zenuwarts geconstateerde overspanningsdepressie, welke met name een gevolg is van de herziening van de WAO-uitkering van appellant, niet geconcludeerd kan worden dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Door of namens appellant zijn in hoger beroep ten slotte geen gegevens overgelegd waaruit meer of verdergaande beperkingen kunnen blijken.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Daarbij wijst de Raad erop dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Tevens stelt de Raad vast dat namens appellant geen grieven zijn aangevoerd tegen de in eerste aanleg overgelegde nadere arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Nu voorts, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2006.