04/2188 WAO en 04/3788 WAO
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 maart 2004, 02/1261 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2006
Namens appellante heeft mr. H. Ravenshorst, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij tevens is vermeld dat op
18 juni 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. Bij brief van 15 juli 2004 heeft het Uwv een kopie van dit nieuwe besluit in het geding gebracht.
Namens appellante heeft mr. Ravenshorst verzocht om laatstgenoemd besluit te betrekken in deze procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellante is laatstelijk gedurende gemiddeld 22,4 uur per week werkzaam geweest als verzorgende D in dienst van Zorggroep Oost-Gelderland. Op 3 december 1997 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt wegens klachten aan haar rechterpols en -hand. Nadien is appellante geopereerd in verband met deze klachten, waarna dystrofie aan haar rechterhand is ontstaan. Het Uwv heeft met ingang van 1 december 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 8 maart 2001 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 7 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen in verband met “dystrofie rechterhand na operatie rechterduimmuis, artrose linkerduim” en schouderklachten rechts. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 21%.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van informatie verkregen van de behandelend orthopeed, tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen doen wijzigen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige het maatmaninkomen van appellante nader vastgesteld op f 29,10 per uur, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op ongeveer 25%. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2002 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 april 2001 nader vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts de voor appellante geldende beperkingen aangescherpt, waarna de bezwaararbeidsdeskundige nog vijf van de aanvankelijk voorgehouden functies geschikt heeft geacht voor appellante. Vervolgens heeft de revalidatie-arts J.H.C. Vorsteveld op verzoek van de rechtbank gerapporteerd. In zijn rapportage komt deze deskundige tot de slotsom dat voor appellante meer beperkingen gelden dan het Uwv heeft aangenomen en dat appellante met inachtneming van die beperkingen, zij het met enige kanttekeningen, geschikt kan worden geacht vier van de resterende vijf functies te vervullen. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportage van de deskundige Vorsteveld en heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, overwegende dat het vervallen van één van de resterende functies leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij op 7 april 2001 ongeschikt was de haar voorgehouden functies te vervullen. Daarbij is erop gewezen dat in drie van de vier resterende functies door de deskundige aanpassingen worden gevergd, zoals het dragen van een spalk en het vermijden van overbelasting, die redelijkerwijs niet van appellante en of een werkgever gevergd kunnen worden.
Het Uwv heeft in hoger beroep een nieuwe beslissing op bezwaar van 18 juni 2004 (hierna: besluit 2) in het geding gebracht, waarbij het bezwaar van appellante gegrond wordt verklaard en de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 7 april 2001 wordt vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2001 is genomen, waarbij opnieuw over de medische en arbeidskundige aspecten is beslist. Dit betekent dat appellante geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens haar geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en al haar grieven inzake de mate van haar arbeidsongeschiktheid bij de toetsing van besluit 2 aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellante wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van haar bij een inhoudelijk oordeel van de Raad met betrekking tot besluit 1.
Besluit 2.
Tussen partijen is met name in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 7 april 2001 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of appellante toen geschikt was te achten de nog resterende vier functies te vervullen gedurende ongeveer 22 uur per week.
De Raad stelt in dit verband voorop dat het Uwv heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat de voor appellante op 7 april 2001 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, gelet op de bevindingen van de deskundige Vorsteveld, niet geheel juist zijn ingeschat. Bij de voorbereiding van besluit 2 is het Uwv kennelijk ook uitgegaan van de nader door genoemde deskundige vastgestelde beperkingen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv aldus in voldoende mate rekening gehouden met de vanaf 7 april 2001 voor appellante geldende beperkingen. Door of namens appellante zijn in hoger beroep ten slotte geen gegevens overgelegd waaruit meer of verdergaande beperkingen kunnen blijken.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de aldus vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de nog resterende vier functies van statistisch medewerker, verkoper, receptionist en telefonist-receptionist te vervullen gedurende ongeveer 22 uur per week. Daarbij wijst de Raad erop dat ook de deskundige Vorsteveld appellante geschikt heeft geacht deze functies te vervullen, zij het dat hij daarbij heeft aangegeven dat appellante in twee functies gebruikt dient te maken van een spalkje ter ondersteuning van haar rechterduim en -pols en in de andere twee functies een goede ondersteuning voor de rechter- en linkerpols aanwezig moet zijn als zij aan een computer werkt. Verder heeft de deskundige enkele adviezen gegeven ter voorkoming van overbelasting bij appellante. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze nadere voorwaarden en adviezen niet van dien aard zijn dat die niet redelijkerwijs van appellante en of een werkgever gevergd kunnen worden.
Nu voorts, in het licht van artikel 8:69 van de Awb, niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat besluit 2 niet in stand kan blijven, dient het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2006.