ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2418 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van onbetaald ouderschapsverlof voor WW-uitkering en gebrekkige voorlichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde anders. Appellant had een loongerelateerde uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze was vastgesteld op een gemiddelde arbeidsduur van 31 uur per week, waarbij de uren van onbetaald ouderschapsverlof niet waren meegerekend. Appellant had onbetaald ouderschapsverlof genoten gedurende een periode van meer dan 78 weken, wat volgens het Uwv gevolgen had voor zijn WW-uitkering.

De Raad overwoog dat de informatie die door de overheid was verstrekt onvolledig was, maar dat appellant zelf ook verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de juiste informatie. Hij had contact moeten opnemen met het Uwv om de gewenste informatie schriftelijk op te vragen. De Raad concludeerde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat de onvolledige informatie niet van het Uwv afkomstig was, maar van een ministerie dat niet verantwoordelijk was voor de uitvoering van de wetgeving.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, maar met de overweging dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 3 augustus 2006, met R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden.

Uitspraak

05/2418 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2005, 04/1602 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen met zijn echtgenote [echtgenote], terwijl het Uwv zich, daartoe opgeroepen, heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft bij besluit van 12 januari 2004 aan appellant een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, die is gebaseerd op een gemiddelde arbeidsduur van 31 uur per week en naar een dagloon van € 142,20.
Bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 9 juni 2004 ongegrond verklaard.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant voor het intreden van zijn werkloosheid onbetaald ouderschapsverlof genoot, van laatstelijk 7,75 uur per week.
Bij de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren zijn deze ouderschapsverlofuren niet meegerekend op de grond dat langer dan gedurende 78 weken onbetaald ouderschapsverlof is genoten. Het gemiddeld aantal arbeidsuren is op 31 uur per week vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit en onder bepaling dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven alsmede onder bepalingen van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op de grond dat in dit besluit ten onrechte niet is ingegaan op het bezwaar van appellant dat het vertrouwenbeginsel jegens hem is geschonden. De rechtbank heeft vervolgens getoetst of appellants beroep op het vertrouwensbeginsel kon slagen en heeft die vraag ontkennend beantwoord. Ook de overige grieven van appellant tegen het bestreden besluit konden naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd onder instandlating van de rechtsgevolgen.
In hoger beroep heeft appellant zich opnieuw beroepen op gebrekkige voorlichting in de brochure van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die hierin bestaat dat ten tijde hier van belang in de brochure de gevolgen voor de WW-uitkering van het genieten van onbetaald ouderschapsverlof gedurende een periode die 78 weken of meer beslaat, niet zijn vermeld. Tevens heeft hij herhaald dat hij ook op grond van van de kant van het Uwv verstrekte informatie erop heeft mogen vertrouwen dat het genot van ouderschapsverlof geen gevolgen zou hebben voor de hoogte van zijn eventuele
WW-uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Aan appellant kan worden toegegeven dat de van overheidswege verstrekte informatie onvolledig is geweest. Anderzijds moet worden vastgesteld dat het niet wel doenlijk is om in voorlichting van algemene aard in te gaan op specifieke situaties die zich kunnen voordoen. Appellant heeft zich dat ook kennelijk gerealiseerd, want hij heeft, omdat hij niet zeker was van zijn positie ook contact opgenomen met het Uwv. Het gaat de Raad in het licht van het voorgaande te ver om, in strijd met de wettelijke bepalingen, te oordelen dat aan de WW-uitkering van appellant een hoger dagloon ten grondslag zou moeten worden gelegd. In dit verband acht de Raad tevens van betekenis dat de onderhavige onvolledige informatie waarvan appellant de dupe meent te zijn geworden niet van de kant van het Uwv is verstrekt, doch van de kant van een ministerie, dat geen bestuursorgaan is dat met de uitvoering van de onderhavige wetgeving is belast.
Het had naar het oordeel van de Raad op de weg van appellant gelegen om het Uwv schriftelijk om de door hem gewenste informatie te verzoeken. Nu hij dit niet heeft gedaan, kan een beroep op eventueel gedane mondelinge uitlatingen door een medewerker van het Uwv niet slagen.
Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellant faalt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.