04/1712 WAO + 04/1714 WAO + 04/1730 WAO
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2004, 02/1926 (hierna: aangevallen uitspraak 1)
op de hoger beroepen van [appellante] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2004, 02/3445 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
[appellante] (hierna: [appellante])
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens [appellante] heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en [appellante] bij gemachtigde Van Zijl hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
De werkneemster heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld niet als partij aan de gedingen te willen deelnemen. Voorts heeft zij geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan [appellante] ter kennis te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006.
Voor [appellante] zijn verschenen mr. Van Zijl en J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde; het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Vanaf 15 november 1999 was mevrouw [werkneemster] (hierna: de werkneemster) voor [appellante] werkzaam als telemarketeer op oproepbasis. Op 27 januari 2000 heeft zij zich na een busongeval ziek gemeld. Bij besluit van 18 januari 2001 heeft het Uwv de werkneemster met ingang van 25 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Van dit besluit is op 30 januari 2002 een afschrift verzonden aan [appellante].
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 1 maart 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 juni 2002 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 juni 2002 heeft het Uwv aan de werkneemster medegedeeld dat haar WAO-uitkering per 6 augustus 2002 wordt ingetrokken. Een afschrift van dit besluit is eveneens op 5 juni 2002 aan [appellante] toegezonden, die bij brief van 17 juli 2002 hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 6 november 2002 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Beide partijen hebben tegen de aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld.
De aangevallen uitspraak 1
Het bestreden besluit 1, waarop de aangevallen uitspraak 1 ziet, betreft de toekenning per 25 januari 2001 van een volledige WAO-uitkering aan een werkneemster van [appellante]. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv [appellante] terecht in haar bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de wijze waarop met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de kennisneming door [appellante] van de medische stukken is beperkt geen strijd oplevert met artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154 (hierna: EVRM) en dat [appellante] in voldoende mate in staat is gesteld haar belangen goed te behartigen. De rechtbank acht het bestreden besluit medisch-inhoudelijk gezien voorts voldoende onderbouwd en zij heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft [appellante] haar grieven met betrekking tot de toepassing van artikel 32, tweede lid, van de Awb herhaald en daar aan toegevoegd dat de rechtbank ten onrechte geen (kenbare) afweging heeft gemaakt met betrekking tot de vraag of de medische stukken geheel of gedeeltelijk zonder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb ter inzage dienden te worden gegeven. Verder heeft zij, onder verwijzing naar de rapportage van haar medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 3 april 2003, aangevoerd dat de medische besluitvorming van het Uwv inconsistent is geweest.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 mei 2004, LJN: AP1958 stelt de Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van [appellante] voorop dat de bezwaartermijn van zes weken voor [appellante] eerst is aangevangen op 31 januari 2002. Dit is namelijk de dag na de dag waarop het besluit van 18 januari 2001 aan [appellante] is toegezonden. Van een – verschoonbare – termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift was, zoals de rechtbank overwoog, dus geen sprake. Het bezwaarschrift was tijdig, zodat de rechtbank op zichzelf wel met juistheid oordeelde dat het Uwv [appellante] terecht in haar bezwaar had ontvangen.
Wat betreft de kennisneming door [appellante] van medische stukken wijst de Raad op zijn uitspraak van 20 juli 2001, LJN: AB2857, waarin hij heeft onderkend dat de werkgever bij toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, niet op geheel gelijke voet als de werknemer en het bestuursorgaan aan het geding kan deelnemen. Dit verschil in behandeling brengt de werkgever echter niet in een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van andere partijen als bedoeld in de in die uitspraak genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG. Dat geldt ook met betrekking tot de onmogelijkheid voor de werkgever de werknemer door een arts van zijn keuze te laten onderzoeken en de controlemogelijkheden op de arbeidskundige aspecten van de zaak. Wat dit laatste betreft is de positie van de werkgever overigens geen andere dan die van de werknemer.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN: AU7243 dient bij de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, de ernst van de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de werknemer te worden afgewogen tegen het procesbelang van de werkgever. Gelet op de aard van de in geding zijnde stukken
– medisch – en de inhoud daarvan is de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, naar het oordeel van de Raad in dit geval gerechtvaardigd en hoeft de afweging niet per afzonderlijk document gemotiveerd te worden aangegeven.
De Raad stelt wel vast dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb ten aanzien van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2002. Naar het oordeel van de Raad wordt een werkgever onevenredig in zijn procesbelang geschaad wanneer hij in een arbeidsongeschiktheidsprocedure als de onderhavige niet op de hoogte is van de medische beperkingen die voor de betrokken werknemer zijn vastgesteld. De aangevallen uitspraak komt om deze reden wegens strijd met evengenoemd artikellid voor vernietiging in aanmerking. De Raad heeft op
13 januari 2006 de FML aan de gemachtigde van [appellante] toegezonden.
In aanmerking nemend dat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft zal de Raad de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank.
Wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak deelt de Raad het oordeel van de rechtbank – en ook dat van het Uwv zelf – dat het toekenningsbesluit beter gemotiveerd had moeten worden. Desondanks is echter ook voor de Raad voldoende vast komen te staan dat de werkneemster per einde wachttijd op persoonlijk en sociaal terrein zodanig gebrekkig functioneerde dat zij niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden als bedoeld in het op de datum bij het bestreden besluit 1 in geding, 25 januari 2001, geldende Schattingsbesluit. De Raad onderschrijft in dit verband geheel de overwegingen van de rechtbank en voegt daar aan toe dat de conclusies van de primaire verzekeringsarts niet alleen aansluiten bij die van de behandelend psychotherapeut en de in consult geroepen psychiater maar ook worden bevestigd in de vervolgonderzoeken van de verzekeringsarts A. Al Mamgani.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van [appellante] geen doel treffen en dat het bestreden besluit 1 in rechte stand houdt.
De aangevallen uitspraak 2
Het bestreden besluit 2 betreft de intrekking van de uitkering van de werkneemster met ingang van 6 augustus 2002. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat het Uwv bij gebreke van een redelijke verklaring naar haar oordeel niet voortvarend genoeg is geweest in de besluitvorming waardoor [appellante], die de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de werkneemster moest betalen, is benadeeld. Beide partijen hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van [appellante] zijn met betrekking tot de kennisneming van medische stukken dezelfde grieven aangevoerd als die tegen de aangevallen uitspraak 1. Verder heeft [appellante] betoogd dat door de rechtbank ten onrechte niet – ook – gevolgen zijn verbonden aan de vaststelling dat n0iet is voldaan aan de door de verzekeringsarts op 13 december 2000 opgegeven planning van een medisch heronderzoek na zes maanden na einde wachttijd. Immers, ware hieraan wel gevolg gegeven, dan had veel eerder dan thans is gebeurd vastgesteld kunnen worden of de werkneemster duurzaam benutbare mogelijkheden had en of haar uitkering ingetrokken of herzien zou moeten worden.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de beslissing om de uitkering in te trekken binnen een redelijke termijn tot stand is gekomen en dat de omstandigheid dat er een eigenrisico-drager bij betrokken is geen aanleiding kan zijn voorrang te geven aan de zaak.
De Raad overweegt als volgt.
Om dezelfde reden als hierboven weergegeven ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 treffen de grieven van [appellante] inzake de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb geen doel.
Het geding spitst zich verder toe op de vraag of het Uwv met zijn besluitvorming zodanig traag is geweest dat dit een onaanvaardbare onzorgvuldigheid jegens [appellante] oplevert. Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. Ook indien wel de door de primair verzekeringsarts aangegeven planning gevolgd zou zijn en er medio 2001 een medisch heronderzoek had plaatsgevonden zou, afgaande op de rapportage van de verzekerings-arts Al Mamgani van 6 december 2001 en de inlichtingen van de behandelend sector, de conclusie zijn geweest dat de werkneemster in juni/juli 2001 (nog) niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden.
Wat betreft de tijd die de besluitvorming van het Uwv in beslag heeft genomen merkt de Raad allereerst op dat het hier niet gaat om een beschikking op aanvraag, zodat de bepalingen van de artikelen 4:13 en volgende van de Awb niet van toepassing zijn. Echter, het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich mee dat het Uwv de besluitvorming binnen een rechtens aanvaardbare termijn zal moeten afronden. Hoewel daarbij zeker ook gelet moet worden op de belangen van de werkgever-eigen risicodrager zijn uitsluitend deze belangen geen omstandigheid op grond waarvan gezegd moet worden dat de rechtens aanvaardbare termijn voor de besluitvorming eerder is verstreken dan de termijn die geldt voor de besluitvorming in andere zaken. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin de medische en arbeidskundige besluitvorming ruim vijf maanden heeft geduurd, niet kan worden gesproken van een onaanvaardbaar groot tijdsverloop.
De Raad komt, gelet op het vorenstaande, tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hoger beroep van het Uwv treft wel doel, zodat de aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven. Het inleidend beroep moet ongegrond worden verklaard.
In de vernietiging van de aangevallen uitspraak 1 ziet de Raad aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van [appellante] in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De Raad tekent hierbij aan dat de rapportage van J.M.W.N. Derks is uitgebracht in het geding in eerste aanleg en derhalve niet in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van [appellante] in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan [appellante] het betaalde griffierecht van € 409,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.