Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 december 2005, 05/1406 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
Namens appellante heeft A. Swart, werkzaam bij Bouwer & Officier Accountants te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde A. Swart, voornoemd, en [naam directeur van appellante], werkzaam als directeur bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante exploiteert een glazenwasserij annex schoonmaakbedrijf. In de periode van 1997 tot en met 2000 heeft [betrokkene] (hierna: betrokkene) via zijn eenmanszaak handelend onder de namen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] glazenwaswerkzaamheden, maar ook schoonmaak- en opruimarbeid voor appellante verricht.
In augustus 2002 is bij appellante een looncontrole uitgevoerd betreffende de jaren 1997 tot en met 2000. Naar aanleiding hiervan heeft er vervolgens onderzoek plaatsgevonden naar de verzekeringsplicht van betrokkene, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapporten buitendienst van 23 juli 2003 en 17 mei 2004. Op grond van dit onderzoek heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat betrokkene verplicht verzekerd is, primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, subsidiair op grond van artikel 4, en meer subsidiair op grond van artikel 5 van die wetten in samenhang met artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655. Bij besluit van 1 februari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv de op artikel 4 van de sociale werknemersverzekeringswetten stoelende subsidiaire grond van het bestreden besluit ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in die zin dat verzekeringsplicht is aangenomen op grond van artikel 3 van voornoemde sociale werknemersverzekeringswetten. Aan bespreking van de op artikel 5 van die wetten gebaseerde grond komt de rechtbank niet meer toe.
Appellante heeft in hoger beroep, onder handhaving van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft zij benadrukt dat het feitenonderzoek door het Uwv onvoldoende heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en appellante, teneinde vast te stellen of het bestreden besluit op de primaire grond in stand kan blijven. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer. De Raad komt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting tot de conclusie dat het Uwv op basis van de feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hier sprake is van een persoonlijke verplichting tot het verrichten van werkzaamheden en heeft dienaangaande het volgende overwogen.
Blijkens het rapport buitendienst van 17 mei 2004 zijn door appellante ten gunste van betrokkene aanzienlijke bedragen betaald voor het verrichten van werkzaamheden, te weten over 1997 € 76.003, over 1998 € 80.063, over 1999 € 80.476 en over 2000
€ 91.491. De in het kader van het onderzoek naar verzekeringsplicht met betrokkene gemaakte afspraak voor 11 maart 2004 is door betrokkene telefonisch afgezegd. Desgevraagd deelt betrokkene dan mee dat hij in desbetreffende periode enkel voor appellante heeft gewerkt op doorgaans 4 à 5 dagen per week en dat hij niet meer in het bezit is van een administratie over deze periode. Gelet op de hoogte van de uitbetaalde bedragen is bij de Raad de vraag gerezen hoe deze omzet zich verhoudt met de voorwaarde dat de werkzaamheden persoonlijk verricht dienen te worden. Deze discrepantie tussen de door betrokkene omgezette bedragen en het -omgerekend naar gewerkte uren- excessieve werkpatroon is bij de rechtbank ook reeds aan de orde gesteld. Hiervoor had het Uwv geen verklaring, behoudens de stelling dat betrokkene zelf had verklaard alleen voor appellante te hebben gewerkt. De directeur van appellante heeft dienaangaande ter zitting van de Raad verklaard dat vooral in de vakantieperiodes en wanneer het erg druk was, projecten werden uitbesteed aan betrokkene en dat het hem niet uitmaakte of betrokkene dit werk ook persoonlijk verrichtte. Bij controles is hem ook gebleken dat betrokkene dit werk niet alleen verrichtte. De Raad moet constateren dat het Uwv ook thans voor deze discrepantie geen afdoende verklaring heeft, zodat niet valt uit te sluiten dat betrokkene deze werkzaamheden met meerdere personen heeft verricht.
In een geval als het onderhavige, waarin uit hetgeen schriftelijk is vastgelegd, geen helder beeld ontstaat over de werkelijke feitelijke verhoudingen binnen de aan de orde zijnde arbeidsverhouding, ligt het op de weg van het uitvoeringsorgaan nader onderzoek te verrichten naar deze verhoudingen. Door dit na te laten heeft het Uwv gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met betrekking tot de overblijvende meer subsidiaire grondslag van de verzekeringsplicht, te weten artikel 5 van de werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655, overweegt de Raad het volgende.
Naar het oordeel van de Raad voldoet de arbeidsverhouding van betrokkene aan de materiële vereisten van laatstgenoemde artikel, te weten dat persoonlijk arbeid wordt verricht op doorgaans twee dagen per week, de arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen en het bruto inkomen doorgaans per week 40% van het minimumloon bedraagt. Daarbij dient echter tevens acht te worden geslagen op artikel 8 van vorenbedoelde koninklijk besluit, dat niet als dienstbetrekking beschouwt de arbeidsverhouding van de persoon die arbeid verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. De Raad moet vaststellen dat het ter zake van onderhavige wetsbepaling in de rede lag om, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, betrokkene persoonlijk te bezoeken en hem de nodige vragen te stellen over zijn bezigheden voor andere opdrachtgevers binnen het samenstel van zijn totale activiteiten waaronder met name ook die voor appellante. Nu dit laatste volledig achterwege is gebleven en appellante claimt dat betrokkene een zelfstandige ondernemer was met meerdere opdrachtgevers, die met zijn eenmanszaak ook stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, kan het bestreden besluit ook op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb naar het oordeel van de Raad niet stand worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Wijst de zaak ter behandeling terug naar het Uwv;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--
te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 414,-- vergoedt te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.