ECLI:NL:CRVB:2006:AY9934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6873 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • T. Hoogenboom
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitaties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een korting van 20% op de WW-uitkering van appellant heeft opgelegd. Deze korting werd opgelegd omdat appellant in de periode van 26 juli 2004 tot en met 22 augustus 2004 in onvoldoende mate had gesolliciteerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 oktober 2006 behandeld.

Appellant ontving sinds 1 januari 2004 een WW-uitkering en had aan het Uwv meegedeeld dat hij van 9 augustus tot en met 31 augustus 2004 op vakantie zou zijn. Tijdens zijn vakantie had hij echter slechts één sollicitatie verricht, terwijl hij er ten minste twee had moeten doen. Het Uwv besloot op 28 september 2004 om de WW-uitkering van appellant met ingang van 23 augustus 2004 te korten, wat appellant niet kon aanvechten.

De rechtbank oordeelde dat appellant zijn sollicitatieplicht niet was nagekomen, omdat hij in de weken dat hij niet op vakantie was, onvoldoende had gesolliciteerd. Appellant stelde dat hij met het Uwv had afgesproken dat hij tijdens zijn vakantie niet hoefde te solliciteren, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de korting op de uitkering op te leggen. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden, aangezien het hoger beroep niet kon slagen.

Uitspraak

05/6873 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 november 2005, 04/3096 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Brombeeck, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant ontvangt sedert 1 januari 2004 een uitkering ingevolge de WW. Bij brief van 26 juli 2004 heeft appellant het Uwv meegedeeld dat hij van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 (week 33 tot en met 35) vakantie zal opnemen. Het Uwv heeft appellant bericht dat hij gedurende die periode onverminderd recht heeft op WW-uitkering. Op het werkbriefje over de periode van 26 juli 2004 tot en met 22 augustus 2004 (week 31 tot en met 34) heeft appellant vermeld dat hij in week 31 één sollicitatie heeft verricht en dat hij in week 32 tot en met 34 wegens vakantie niet heeft gesolliciteerd. Bij brief van
24 augustus 2004 heeft het Uwv appellant erop gewezen dat hij vakantie heeft aangevraagd van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004, terwijl hij op zijn werkbriefje heeft vermeld dat hij al vanaf 2 augustus 2004 op vakantie is. Appellant is verzocht alsnog de juiste vakantieperiode door te geven. Appellant heeft daarop geantwoord dat de vakantieperiode de periode van 9 augustus 2004 tot en met 31 augustus 2004 betrof.
2.2. Bij besluit van 28 september 2004 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 augustus 2004 bij wijze van maatregel een korting op de uitkering opgelegd van 20% gedurende 16 weken, omdat hij in de periode van 26 juli 2004 tot en met
22 augustus 2004 in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. Appellant heeft in die periode één keer gesolliciteerd, terwijl hij ten minste twee sollicitaties had moeten verrichten. De bezwaren van appellant tegen dit besluit zijn door het Uwv bij besluit van 15 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat onweersproken vaststaat dat het werkbriefje in geding de periode van week 31 tot en met 34 van het jaar 2004 behelst, dat tevens vaststaat dat twee van de ruim drie door appellant opgenomen vakantieweken in die periode vallen, te weten week 33 en 34, en dat gedurende de overige twee weken, week 31 en week 32, op appellant derhalve de plicht rustte tot solliciteren. Nu onweersproken vaststaat dat appellant uitsluitend in week 31 heeft gesolliciteerd was de rechtbank van oordeel dat appellant zijn verplichting niet is nagekomen.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij met zijn sollicitatie in week 35 van het jaar 2004 alsnog aan zijn verplichtingen in geding heeft voldaan. Die sollicitatie is immers verricht gedurende de periode waarop het volgende werkbriefje betrekking heeft, te weten de periode van 23 augustus 2004 tot en met 19 september 2004. Het standpunt van verweerder dat het niet aangaat om deze latere sollicitatie op een volgend werkbriefje in de plaats te stellen van de ontbrekende sollicitatie in week 32 op het eerdere werkbriefje kon de toets van de rechtbank doorstaan.
2.4. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv ermee heeft ingestemd dat hij wegens vakantie gedurende drie weken niet behoefde te solliciteren en dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij in week
35 weer terug was van vakantie en in die week heeft gesolliciteerd.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten de WW-uitkering van appellant met ingang van 23 augustus 2004 te korten met 20% gedurende 16 weken omdat hij in de periode van 26 juli 2004 tot en met 22 augustus 2004 in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd en daarmee de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden.
3.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht bevat, in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd, geen nieuwe gezichtspunten. De Raad voegt daaraan toe dat appellant ter zitting heeft erkend dat hij in week 32 van het jaar 2004 niet heeft gesolliciteerd omdat hij dat vergeten was.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bolt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.