ECLI:NL:CRVB:2006:AY9692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3913 NABW + 05/3914 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en beschikbaar vermogen door autobezit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die hun beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 16 november 2004, hield in dat de bijstandsuitkering van appellanten met ingang van 1 november 2003 werd ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat appellanten in strijd hadden gehandeld met hun wettelijke inlichtingenplicht, omdat zij niet hadden gemeld dat zij beschikten over vermogen in de vorm van twee auto's, een BMW en een Ford. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de BMW, die op naam van appellante stond, een waarde had van ongeveer € 25.000 en dat de Ford, op naam van appellant 1, een waarde had van ongeveer € 10.000. Appellanten konden niet aantonen dat de BMW eigendom was van een vriend, zoals zij stelden, en de facturen die zij overlegden waren niet voldoende om hun claim te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het College terecht had gesteld dat appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, en dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking van de bijstandsuitkering af te zien. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier M. Renden en werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2006.

Uitspraak

05/3913 NABW
05/3914 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2005, 04/3687
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 4 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Vélu. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit op bezwaar van het College van 16 november 2004, strekkende tot beëindiging (lees: intrekking) van de bijstandsuitkering van appellanten met ingang van
1 november 2003, ongegrond verklaard.
De Raad onderschrijft, zij het op enigszins andere gronden, de beslissing van de rechtbank.
Ook naar het oordeel van de Raad moet ervan worden uitgegaan dat de BMW uit 1998 die van 29 januari 2000 tot 3 januari 2003 op naam van [appellante] heeft gestaan, een bestanddeel van haar vermogen was. De stelling van appellanten dat deze auto eigendom was van een - door hen niet met name genoemde - vriend, hebben zij niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De twee (reparatie- en onderhouds)facturen van een garage in Spanje van 17 januari 2001 en 4 juni 2002 zijn daarvoor niet toereikend. Het College heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat bij aankoop de BMW een waarde vertegenwoordigde van ongeveer € 25.000,-- en de, vanaf 7 februari 2003 op naam van [appellant 1] staande Ford uit 1999, een waarde van ongeveer € 10.000,--. Appellanten hebben noch van de BMW noch van de Ford mededeling gedaan aan het College. Voorts hebben appellanten, ook na daartoe herhaaldelijk te zijn uitgenodigd, geen duidelijkheid verschaft over de besteding van de middelen die moeten zijn vrijgekomen met de verkoop van de BMW. De enkele stelling van appellanten dat de BMW op 3 januari 2003 is gesloopt, mist geloofwaardigheid.
Hieruit volgt dat het College zich bij het besluit van 16 november 2004 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten hebben gehandeld in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenplicht, dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellanten - gelet op hun vermogenspositie - (nog langer) in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, en dat de bijstand daarom diende te worden ingetrokken.
Nu in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor de vaststelling dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het College bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, betekent het voorgaande dat de aangevallen uitspraak - met enige verbetering van de gronden - moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) M. Renden.
BKH 290906