ECLI:NL:CRVB:2006:AY9677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2741 AW en 05-2750 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ziekte en herplaatsing met behoud van aanspraak op tijdelijke ouderenregeling

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg. Betrokkene, geboren op 18 mei 1949, was werkzaam bij de politieregio Zeeland en had sinds 4 juni 1997 te maken met ziekteverzuim. Na een functieongeschiktheidsadvies van het Uwv, dat betrokkene als blijvend arbeidsongeschikt beschouwde, verleende appellant op 17 mei 2004 ontslag aan betrokkene op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Tegelijkertijd werd betrokkene herplaatst in een andere functie voor 20 uur per week. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit ontslag en de rechtbank vernietigde het besluit van appellant, waardoor appellant genoodzaakt was een nieuw besluit te nemen.

Betrokkene had ook verzocht om gebruik te maken van de tijdelijke ouderenregeling (TOR) en om een periode van non-activiteit voorafgaand aan zijn functioneel leeftijdsontslag. Appellant wees deze aanvraag af, maar de rechtbank oordeelde dat betrokkene voldeed aan de voorwaarden voor de TOR. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag van betrokkene niet volledig kon zijn, omdat er binnen de regio andere arbeid beschikbaar was. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet konden worden gevolgd en dat betrokkene zijn aanspraak op FLO en TOR had behouden.

De Raad veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene en bepaalde dat er griffierecht geheven zou worden. De uitspraak werd gedaan op 28 september 2006.

Uitspraak

05/2741 AW en 05/2750 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 11 april 2005, 04/844 en 04/845 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 28 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Door appellant zijn twee op 6 november 2005 genomen beslissingen op bezwaar aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.D. Spies en mr. M. Weimar, beiden werkzaam bij de politieregio Zeeland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P. Bellot, verbonden aan DAS Rechtsbijstand.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene, geboren op 18 mei 1949, was werkzaam bij de politieregio Zeeland in de functie van medewerker districtsinformatievoorziening B. Vanaf 4 juni 1997 is er bij betrokkene sprake van ziekteverzuim. Vanaf 14 juli 1997 heeft betrokkene gedeeltelijk werkzaamheden verricht; aan betrokkene is ook een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend. Op 19 februari 2004 heeft het Uit-voeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) desgevraagd een functieongeschikt-heidsadvies uitgebracht. Betrokkene wordt door het Uwv voor de functie van medewerker districtsinformatievoorziening wegens ziekte of gebrek blijvend arbeidsongeschikt geacht. Appellant heeft in het kader van het gehouden herplaatsingsonderzoek vastgesteld dat betrokkene geschikt is voor de door appellant in het leven geroepen persoons-gebonden functie van medewerker beheer applicaties voor 20 uur per week.
1.2. Bij besluit van 17 mei 2004 heeft appellant aan betrokkene ontslag verleend met ingang van 1 juni 2004 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en sub e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Tevens heeft appellant betrokkene bij hetzelfde besluit per 1 juni 2004 aangesteld in de functie van medewerker beheer applicaties voor 20 uur per week. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat betrokkene na deze heraanstelling geen executieve status meer heeft.
1.2.1. Bij het bestreden besluit van 27 oktober 2004 heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van 17 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 04/844 (hierna: uitspraak I), het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij het ter uitvoering van deze uitspraak door appellant genomen nieuwe besluit van 6 november 2005 is aan betrokkene met ingang van 1 juni 2004 ontslag verleend voor 18 uur per week als executief ambtenaar en is betrokkene bij wijzigingsbesluit per gelijke datum aangesteld in de onder 1.2. genoemde functie.
1.3. Op 18 mei 2004 heeft betrokkene verzocht om gebruik te mogen maken van de tijdelijke ouderenregeling (TOR) en direct voorafgaand aan zijn functioneel leeftijdsontslag (FLO) een periode van non-activiteit te kunnen genieten voor de duur van 21 maanden. Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 1 juli 2004 afgewezen en bij het bestreden besluit van 15 november 2004 een hiertegen door betrokkene gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 04/845 (hierna: uitspraak II), laatstgenoemd besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij het ter uitvoering van deze uitspraak door appellant genomen nieuwe besluit van
6 november 2005 is de aanvraag van betrokkene van 18 mei 2004 gehonoreerd.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep met betrekking tot het aan betrokkene verleende ontslag en de daarop gevolgde heraanstelling hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. In artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp wordt, voor zover hier van belang, bepaald dat een ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte slechts kan plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de regio andere arbeid aan te bieden. In het twaalfde lid van dit artikel is bepaald dat indien herplaatsing, als bedoeld in het derde lid, aanhef en onder c, plaatsvindt in een betrekking voor minder uren dan het aantal waarvoor de ambtenaar was aangesteld, het ontslag uitsluitend betrekking heeft op het meerdere aantal uren.
2.2. Nu het in het geval van betrokkene mogelijk is gebleken hem binnen de regio andere arbeid aan te bieden, te weten de persoonsgebonden functie van medewerker beheer applicaties voor 20 uur per week, kon op grond van voormeld voorschrift slechts een ontslag plaatsvinden voor 18 uur per week. Het betoog van appellant dat een volledig ontslag noodzakelijk was, omdat betrokkene van een executieve functie in een niet executieve functie moest worden aangesteld slaagt niet. Voor de stelling dat in een
dergelijk geval artikel 94, derde en twaalfde lid, van het Barp niet onverkort van toepassing zouden zijn is in dat artikellid, noch elders in de regelgeving een aanknopingspunt te vinden. Al hetgeen door appellant overigens nog is aangevoerd doet aan het ontbreken van een ontslagbevoegdheid voor de gehele betrekking niet af.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak I terecht het besluit van 27 oktober 2004 heeft vernietigd. Het hoger beroep van appellant tegen die uitspraak treft dus geen doel.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot de weigering om betrokkene gebruik te laten maken van de TOR, overweegt de Raad voorts als volgt.
3.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak II terecht vastgesteld dat betrokkene, gelet op zijn leeftijd, voldoet aan alle voorwaarden, genoemd in de artikelen 88 en 13b van het Barp. Betrokkene komt derhalve in aanmerking voor de TOR.
3.2. Het door appellant aangevoerde argument dat betrokkene na 1 juni 2004 geen executieve status meer had en derhalve niet in aanmerking kan komen voor functioneel leeftijdsontslag (FLO) bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en dus ook niet voor de TOR, kan niet worden gevolgd. In de desbetreffende artikelen van het Barp is geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat voor de aanspraak op FLO, naast de leeftijdseis van tenminste 50 jaar op 1 januari 2001 en het bezit van de executieve status, op 12 maart 1999 en op 31 december 2000, nog verdere eisen met betrekking tot de executieve status gelden.
3.3. Hierbij wijst de Raad erop dat bij de afschaffing van het FLO bij Besluit van
12 december 2000, Stb. 560, uitdrukkelijk is beoogd een nader omschreven categorie politiepersoneel bij wege van overgangsmaatregel de aanspraak op FLO te laten behouden. Daartoe wordt in de Nota van toelichting met betrekking tot het gewijzigde artikel 88 van het Barp uitdrukkelijk opgemerkt dat een wijziging in de aanstelling of uitgeoefende functie na 31 december 2000 niet van invloed is op deze aanspraken op FLO. Bij de wijziging van artikel 88, eerste lid en 88b, eerste lid van het Barp (Stb. 2002, 441) is dit in de Nota van toelichting nog eens herhaald en voorts is hierin bevestigd dat volgens de nieuwe redactie niet is vereist dat de ambtenaar ook nog bij de ontslagaan-vraag een aanstelling moet hebben waaraan tot en met 31 december 2000 aanspraak op FLO is gekoppeld. Die eis is in het ten tijde van betrokkenes aanvraag geldende artikel 88 van het Barp dan ook niet meer te lezen. In het midden gelaten of de executieve status van betrokkene als gevolg van de herplaatsing in de functie medewerker beheer applicaties verloren is gegaan, op grond van de artikelen 88 en 13b Barp heeft betrokkene in ieder geval zijn aanspraak op FLO en TOR behouden.
3.4. Het hoger beroep van appellant tegen uitspraak II treft dus evenmin doel.
4. Op grond van bovenstaande overwegingen komen de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking.
5. Nu appellant met de onder 1.2.2. en 1.3.1. beschreven nieuwe besluiten volledig is tegemoet gekomen aan de bezwaren van betrokkene, behoeven die besluiten geen bespreking meer.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van twee maal € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Zeeland;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, van de politieregio Zeeland een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
25.09
Q