ECLI:NL:CRVB:2006:AY8764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1083 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van het WAO-dagloon met terugwerkende kracht en rentevergoeding over nabetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de verhoging van het WAO-dagloon van betrokkene met terugwerkende kracht en de toekenning van wettelijke rente over de nabetaling. Appellant had op 31 mei 1983 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene toegekend. Na een verzoek van betrokkene op 12 juli 2002, heeft appellant op 24 oktober 2002 het WAO-dagloon met terugwerkende kracht verhoogd. Appellant erkent dat het oorspronkelijke besluit onrechtmatig was, maar stelt dat de gevolgen hiervan voor risico van betrokkene dienen te komen, omdat deze geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de dagloonvaststelling en pas na lange tijd om herziening heeft verzocht.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 augustus 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat appellant in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar wijst erop dat appellant een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene, waarbij ook rente over rente moet worden toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat appellant verzuimd heeft om rente over rente toe te kennen, wat de rechtbank terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van de rentevergoeding en de verplichting van de appellant om de kosten van de rechtsbijstand te vergoeden.

Uitspraak

05/1083 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2005, 04/633
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 31 mei 1983 heeft appellant aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 12 juli 2002 heeft appellant bij besluit van 24 oktober 2002 het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente toe te kennen over de nabetaling. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 27 april 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2003 gegrond verklaard en is aan betrokkene een bedrag ad
€ 89,90 aan wettelijke rente toegekend. Dit betreft rentevergoeding over het totaalbedrag aan nabetaling, ingaande 1 oktober 2002 tot aan de datum waarop de nabetaling plaatsvond, te weten 15 december 2002.
Volgens de rechtbank dient appellant ingaande 14 dagen na de aanmaning van
12 juli 2002 wettelijke rente te vergoeden.
Appellant erkent dat het besluit van 31 mei 1983 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van lange tijd verzocht om herziening van het dagloon. Eerst na afloop van de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 12 juli 2002 meent betrokkene gehouden te zijn wettelijke rente te vergoeden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant. Uit de uitspraak van de Raad van
14 juli 2005 (LJN AU0008) volgt dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het voorgaande betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Ter zitting is gebleken dat appellant heeft verzuimd rente over rente toe te kennen.
De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
BKH 250806