1. [appellante sub 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 september 2005, kenmerk 05/628 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 14 september 2006.
Namens appellante sub 1 (verder te noemen: de werkgever) heeft mr. E.M.T. Ludding, werkzaam bij Deloitte Juridisch Adviseurs B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Ook appellant sub 2 (verder te noemen: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 8 maart 2006 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Namens de werkgever zijn verschenen haar directeur [naam directeur] en mr. Ludding, voornoemd. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv de door de werkgever over 2005 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie vastgesteld op 6,84%. Bij de bepaling van de hoogte van die premie is onder meer rekening gehouden met aan ex-werknemers van [de B.V. 1] Bakkerijen B.V. (verder te noemen: [de B.V. 1]) betaalde WAO-uitkeringen. In bezwaar is bestreden dat er sprake is geweest van een overgang van onderneming van [de B.V. 1] naar de werkgever. Bij het thans bestreden besluit van 24 maart 2005 is het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard, waarbij onder meer is overwogen dat reeds bij besluit van 4 april 2002, waarmee de voor 2002 door de werkgever verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie is vastgesteld, is uitgegaan van overgang van onderneming. Nu daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, kan de grief van de werkgever volgens het Uwv thans niet meer aan de orde komen.
De rechtbank heeft overwogen dat, in een situatie als de onderhavige, aan een werkgever niet het recht kan worden ontzegd als grief aan te voeren dat bepaalde WAO-uitkeringen in het van belang zijnde jaar ten onrechte op de voet van artikel 5 van het Besluit premiedifferentiatie WAO aan hem worden toegerekend. Dat een werkgever die grief ook reeds met betrekking tot eerdere premiejaren had kunnen aanvoeren, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, waartoe is overwogen dat het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat er sprake is van overgang van onderneming in die zin, dat de identiteit van [de B.V. 1] is overgegaan naar de werkgever doordat zij de productiecapaciteit van [de B.V. 1] in haar eigen onderneming heeft geïntegreerd.
Beide partijen hebben gemotiveerd de aangevallen uitspraak bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Het uitgangspunt dat het de werkgever thans nog vrij staat te bestrijden dat er sprake is geweest van overgang van onderneming, wordt door de Raad niet onderschreven. Dit blijkt onder meer uit de uitspraak van 27 oktober 2005 (USZ 2005/421) en 16 februari 2006 (LJN AX8383). Is eenmaal komen vast te staan tussen partijen dat er sprake is geweest van overgang van onderneming, dan kan dat voor een later premiejaar niet opnieuw ter discussie worden gesteld.
Uit het door het Uwv ingezonden besluit van 4 april 2002, en het daarbij behorende schrijven van 27 maart 2002, kan de Raad niet anders concluderen dan dat het de werkgever volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat aan het besluit van 4 april 2002 ten grondslag is gelegd dat de werkgever [de B.V. 1] heeft overgenomen. Nu tegen dat besluit niet is opgekomen, kan die overgang van onderneming voor het premiejaar 2005 niet opnieuw ter discussie worden gesteld door de werkgever.
Ten aanzien van de namens de werkgever ter zitting van de Raad genoemde jurisprudentie overweegt de Raad dat die jurisprudentie ziet op de situatie waarin, anders dan thans het geval is, artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht aan de orde is.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep zal ongegrond worden verklaard. Het voorgaande betekent tevens dat het hoger beroep van de werkgever niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 september 2006.