ECLI:NL:CRVB:2006:AY8690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-995 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake wettelijke rente over WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005. De zaak betreft de toekenning van wettelijke rente over een nabetaling van een WAO-uitkering aan betrokkene, die zijn uitkering sinds 1989 ontving. Appellant had eerder een verzoek van betrokkene om verhoging van het WAO-dagloon ingewilligd, maar weigerde wettelijke rente toe te kennen over de nabetaling. De rechtbank oordeelde dat appellant vanaf 14 dagen na 5 juli 2002 wettelijke rente diende te vergoeden. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de gevolgen van een onrechtmatig besluit uit 1989 voor risico van betrokkene moesten komen.

Tijdens de zitting op 27 juli 2006 werd de zaak behandeld, waarbij mr. P.H.A. Brauer namens betrokkene optrad. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het standpunt van appellant werd onderschreven, en dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. De Raad oordeelde dat appellant verzuimd had rente over rente toe te kennen en een verkeerd rekenprogramma had gebruikt bij de berekening van de wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

05/995 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005, 04/1033 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 26 april 1989 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 11 mei 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 5 juli 2002 heeft appellant bij besluit van 6 januari 2003 het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente toe te kennen over de nabetaling. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 9 juli 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2003 gegrond verklaard en is aan betrokkene een bedrag ad € 109,14 aan wettelijke rente toegekend. Dit betreft rentevergoeding over het totaalbedrag aan nabetaling, ingaande 1 oktober 2002 tot aan de datum waarop de nabetaling plaatsvond, te weten 25 februari 2003.
Volgens de rechtbank dient appellant ingaande 14 dagen na 5 juli 2002 wettelijke rente te vergoeden.
Appellant erkent dat het besluit van 26 april 1989 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van lange tijd verzocht om herziening van het dagloon. Eerst na afloop van de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 5 juli 2002 meent betrokkene gehouden te zijn wettelijke rente te vergoeden.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant. Uit de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 (LJN AU0008) volgt dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het voorgaande betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Ter zitting is gebleken dat appellant heeft verzuimd rente over rente toe te kennen en een verkeerd rekenprogramma heeft gebruikt bij de berekening van de wettelijke rente.
De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
BKH 250806