de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 januari 2005, 04/1237 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde gesteld.
Appellant heeft een afschrift van het besluit van 24 mei 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 26 juni 1980 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 9 mei 1980 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 31 oktober 2002 heeft appellant bij besluit van 16 januari 2003 het WAO-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente toe te kennen over de nabetaling. Bij besluit op bezwaar van 11 augustus 2004 is het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003 gegrond verklaard en is aan betrokkene een bedrag ad € 88,56 aan wettelijke rente toegekend. Dit betreft rentevergoeding over het totaalbedrag aan nabetaling, ingaande 1 januari 2003 tot aan de datum waarop de nabetaling plaatsvond, te weten 15 maart 2003.
Volgens de rechtbank dient appellant ingaande 14 dagen na 31 oktober 2002 wettelijke rente te vergoeden.
Appellant erkent dat het besluit van 26 juni 1980 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van lange tijd verzocht om herziening van het dagloon. Eerst na afloop van de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 31 oktober 2002 meent betrokkene gehouden te zijn wettelijke rente te vergoeden.
Bij het besluit van 24 mei 2006 heeft appellant een bedrag ad € 115,56 aan wettelijke rente toegekend over de periode van 1 januari 2003 tot 15 maart 2003 (zijnde de datum van de nabetaling), vermeerderd met rente over rente.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 24 mei 2006 in de plaats komt van het bestreden besluit van 11 augustus 2004. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het door betrokkene ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 mei 2006. Nu appellant het bestreden besluit van 11 augustus 2004 niet handhaaft zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 24 mei 2006.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant. Uit de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005 (LJN AU0008) volgt dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Dat betekent het beroep dat betrokkene wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.