ECLI:NL:CRVB:2006:AY8289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5663 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum nabestaandenuitkering en halfwezen-uitkering bij vermoedelijk overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de ingangsdatum van haar nabestaandenuitkering en halfwezen-uitkering werd betwist. Appellante had op 11 december 2001 een aanvraag ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor een nabestaandenuitkering, waarbij zij stelde dat zij aanspraak maakte op een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (ANW) vanaf 4 augustus 1995, de datum waarop haar echtgenoot vermist raakte. De Svb kende de uitkering toe met ingang van 1 december 2000, maar appellante was van mening dat de uitkering met terugwerkende kracht tot de datum van overlijden van haar echtgenoot moest worden toegekend. De rechtbank had in haar uitspraak de Svb in het gelijk gesteld, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb de aanvraag van appellante niet tijdig had beoordeeld, omdat zij geen gebruik had gemaakt van de Regelen vermoedelijk overlijden. De Raad stelde vast dat de Svb niet had aangetoond dat er geen omstandigheden waren die het overlijden van de echtgenoot aannemelijk maakten. De Raad oordeelde dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de omstandigheden van het geval. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige beoordeling van aanvragen voor nabestaandenuitkeringen en de noodzaak voor de Svb om adequaat te reageren op aanvragen die verband houden met vermoedelijk overlijden. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van de uitkering niet eerder kan zijn dan de datum waarop de aanvraag is ingediend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop de Svb omgaat met aanvragen voor nabestaandenuitkeringen in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

05/5663 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2005, 03/6097 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2006. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Steinmetz, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.R.W. van der Feen de Lille.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op 23 november 1957, is destijds gehuwd met [naam echtgenoot], uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren. Vanaf 4 augustus 1995 is de echtgenoot van appellante vermist. Appellante heeft op 28 augustus 2000 de rechtbank Amsterdam verzocht om haar echtgenoot op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken en zo hiervan niet blijkt een rechtsvermoeden van overlijden vast te stellen als bedoeld in artikel 1:413 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij beschikking van
21 augustus 2001 heeft de rechtbank het rechtsvermoeden van overlijden van de echtgenoot van appellante uitgesproken, waarbij als dag van overlijden is bepaald
4 augustus 1995. Nadat deze beschikking in kracht van gewijsde was gegaan heeft de griffier van de rechtbank, op grond van artikel 1:417 BW, een afschrift van de beschikking verzonden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te Amsterdam, waarna die ambtenaar op 28 november 2001 een akte van inschrijving van deze beschikking heeft opgesteld. Krachtens het tweede lid van artikel 1:417 BW bewijst deze akte ten aanzien van een ieder dwingend dat de vermiste op de in de akte vermelde dag is overleden.
Vervolgens heeft appellante op 11 december 2001 een aanvraag om een nabestaanden-uitkering ingediend bij de Svb, waarbij zij heeft aangegeven dat zij vanaf 4 augustus 1995 aanspraak maakt op een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 12 juni 2003 heeft de Svb met ingang van 1 december 2000 een nabestaan-denuitkering ingevolge de ANW aan appellante toegekend alsmede een halfwezen-uitkering. Het namens appellante gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van deze uitkeringen is bij beslissing op bezwaar van 7 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is, onder meer, overwogen dat appellante na het verstrijken van één jaar vanaf de vermissing van haar echtgenoot een beroep had kunnen doen op de bepalingen van vermoedelijk overlijden in de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de ANW. Nu daarvan geen gebruik is gemaakt en appellante ook geen informatie heeft ingewonnen bij de Svb over haar mogelijke rechten op een pensioen of uitkering, is de Svb van oordeel dat sprake is van een te late aanvraag en dat geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de AWW aangenomen kan worden.
Gedurende de procedure in eerste aanleg heeft de Svb bij brief van 24 november 2004 medegedeeld nader van mening te zijn dat wel sprake is van een bijzonder geval, maar dat uit een onderzoek naar de inkomsten van appellante is gebleken dat haar inkomen vanaf december 1996 niet is gedaald onder de voor haar geldende minimumnorm. De Svb is daarom van oordeel dat het niet van hardheid getuigt om de terugwerkende kracht te beperken tot één jaar.
De rechtbank heeft het nader door de Svb ingenomen standpunt in de aangevallen uitspraak onderschreven. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar is bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 322,-.
Namens appellante is in hoger beroep, onder meer, aangevoerd dat de Ministeriële regeling ex artikel 4 van de AWW in dit geval toepassing mist, omdat er geen omstandigheden zijn aan te wijzen die de dood van de echtgenoot van appellante aannemelijk maken. Eerst nadat de beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2001 was ingeschreven in de registers kon appellante een aanvraag om nabestaandenuitkering indienen. Onder deze omstandigheden kan volgens appellante niet gesproken worden van een te late aanvraag. Voorts is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank bij de veroordeling van de Svb in de proceskosten in bezwaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting is verschenen, zodat die vergoeding € 644,- had moeten bedragen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat de aanspraak van appellante op een nabestaandenpensioen beoordeeld dient te worden op grond van de tot 1 juli 1996 van kracht zijnde Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), nu uit de akte van inschrijving van de beschikking van de rechtbank van 21 augustus 2001, gelet op artikel 1:417, tweede lid, BW voortvloeit dat de echtgenoot van appellante geacht moet worden op 4 augustus 1995 te zijn overleden. Ingevolge artikel 105, tweede lid, van de ANW blijven de AWW en de daarop rustende bepalingen van toepassing op rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de Svb de nabestaandenuitkering terecht met ingang van 1 december 2000 heeft toegekend. Appellante is van oordeel dat deze uitkering met terugwerkende kracht tot de maand van overlijden van haar echtgenoot toegekend dient te worden.
In artikel 25, eerste lid, van de AWW is bepaald dat het pensioen ingaat op de eerste dag van de maand waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op pensioen voldoet. Het derde lid van dit artikel luidt aldus: “In afwijking van het bepaalde in het eerste lid (..) kan, behoudens in gevallen waarin artikel 4 toepassing heeft gevonden, het pensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de eerste dag der maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.” Uit dit artikellid volgt dat de wetgever in de AWW heeft voorzien in een regeling waarbij, in gevallen van vermoedelijk overlijden als bedoeld in artikel 4 van de AWW, de beperking ten aanzien van de toekenning van het pensioen met een terugwerkende kracht van niet meer dan één jaar niet van toepassing is. De wetgever heeft derhalve voor gevallen waarin een verzekerde vermoedelijk is overleden beoogd af te wijken van hetgeen overigens is bepaald in het derde lid van artikel 25 van de AWW, met betrekking tot de ingangsdatum van het weduwenpensioen.
In artikel 4 van de AWW is bepaald dat voor de toepassing van deze wet met overlijden wordt gelijkgesteld vermoedelijk overlijden en dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld, volgens welke het vermoedelijk overlijden en de dag, waarop het overlijden wordt geacht te hebben plaatsgevonden, worden vastgesteld. Voorts is in de Regelen vermoedelijk overlijden ex artikel 4 AWW van 13 juli 1959, Stcrt 134 en 19 november 1996, Stcrt. 229 (hierna: de Regelen), zowel in de voor als vanaf 1 juli 1996 van kracht zijnde tekst, bepaald dat voor de toepassing van de AWW iemand vermoed wordt te zijn overleden, wanneer hij gedurende één jaar afwezig is, zonder dat er bericht is ingekomen, waaruit blijkt dat hij in leven is, of wanneer er één jaar is verlopen na de dag, waarop hij volgens de laatste tijding nog in leven was, een en ander mits de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken. In artikel 2 van deze Regelen is bepaald dat uit de omstandigheden wordt afgeleid welke dag als dag van vermoedelijk overlijden moet worden vastgesteld.
Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de Regelen. Als gevolg daarvan heeft de Svb niet de gelegenheid gehad om voor 11 december 2001 te beoordelen of het nabestaanden-pensioen met toepassing met de Regelen, mede gelet op artikel 25, derde lid, van de AWW, met ingang van een eerder gelegen datum toegekend kon worden. Daarbij merkt de Raad op dat op grond van de thans bekende gegevens niet aannemelijk is geworden dat voldaan wordt aan de in de Regelen gestelde nadere voorwaarden voor toekenning van het nabestaandenpensioen, nu niet is gebleken van omstandigheden die wijzen op het overlijden van de echtgenoot van appellante op of na 4 augustus 1995. De Svb is kennelijk van oordeel dat de Regelen in het geval van appellante geen toepassing (meer) kunnen vinden, nu appellante het vermoedelijk overlijden van haar echtgenoot niet heeft gemeld aan de Svb voor de inschrijving van de beschikking van de rechtbank van 21 augustus 2001, waarbij het rechtsvermoeden van overlijden vanaf 4 augustus 1995 is vastgesteld, in de gemeentelijke basisadministratie op 28 november 2001, vanaf welk moment op grond van artikel 1:417 BW sprake is van een overlijden en niet meer van een vermoedelijk overlijden.
De Raad kan dit standpunt van de Svb niet onderschrijven. De term “vermoedelijk overlijden” in artikel 4 van de AWW heeft naar het oordeel van de Raad niet alleen betrekking op situaties waarin gebruik wordt gemaakt van de Regelen, maar eveneens op situaties waarin gekozen wordt voor de procedure van artikel 1:413 BW. Laatstbedoelde procedure zal voor de aanspraak op nabestaandenuitkering in ieder geval gevolgd moeten worden in gevallen als de onderhavige, waarin geen sprake is van concrete omstandig-heden die de dood van de partner aannemelijk maken, zodat op grond van de Regelen in beginsel geen nabestaandenuitkering toegekend kan worden. Voor dit oordeel vindt de Raad steun in de feiten vermeld in de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2000 (LJN: ZB8930). In dat geval had de betrokkene het vermoedelijk overlijden na ongeveer 5 jaar gemeld aan de Svb en deelde de Svb vervolgens mede dat de aanvraag eerst in behandeling genomen zou worden nadat een akte van (vermoedelijk) overlijden was ontvangen. Vervolgens is de procedure van artikel 1:413 BW gevolgd, waarna de Svb een weduwenpensioen heeft toegekend. Na kennisneming van het in een andere procedure door de Svb ingenomen standpunt, inhoudende dat “in een geval waarin de procedure van artikel 1:413 van het Burgerlijk Wetboek is gevolgd de verjaringsbepaling van artikel 25, derde lid, van de AWW buiten toepassing kan blijven en volledige terugwerkende kracht kan worden verleend”, heeft de Svb ook in die zaak besloten het weduwenpensioen met een volledige terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Ten slotte is namens appellante terecht aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling ter zake van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, heeft verzuimd een vergoeding toe te kennen voor het bijwonen van de hoorzitting door de gemachtigde van appellante. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gebleven en voorzover de Svb daarbij is veroordeeld in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 322,-. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en voorzover de Svb daarbij is veroordeeld in de proceskosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 322,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in bezwaar tot een bedrag groot € 644,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante betaalde griffierecht ad € 103,- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J.van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
MH