ECLI:NL:CRVB:2006:AY8273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2022 WAO, 04/2023 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 maart 2004, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 september 2006 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen eigen deskundige heeft benoemd, ondanks de verklaringen van haar behandelend arts, J.F.W.M. Bartelsman. Appellante stelt dat deze verklaringen aanleiding hadden moeten geven tot een objectieve beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft overwogen dat er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden die binnen de belastbaarheid van appellante vallen. De Raad concludeert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is vastgesteld op 65 tot 80% in de zin van de WAO. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak. Tevens zijn er geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen.

De uitspraak is gedaan door J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier. De zitting vond plaats op 4 augustus 2006, waar zowel appellante als het Uwv niet zijn verschenen. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv, die de uitkering van appellante herzien en vastgesteld hebben, bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken, aangezien deze arts gemotiveerd heeft aangegeven dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere besluiten zouden ondermijnen.

Uitspraak

04/2022 WAO, 04/2023 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 maart 2004, 03/511 en 03/1129 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appelante is door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juli 2006 heeft appellante aan de Raad meegedeeld dat mr. Fischer, voornoemd, niet langer optreedt als haar gemachtigde.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
4 augustus 2006, waar appellante noch het Uwv zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 30 oktober 2002 is de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 25 december 2002 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 6 maart 2003 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 maart 2003 heeft het Uwv appellantes WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, ongewijzigd vastgesteld per 1 januari 2003.
Bij besluit van 13 juni 2003 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij aangevallen uitspraak de beroepen tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II ongegrond verklaard onder overweging dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts. Hetgeen in beroep is aangevoerd (de verklaring van de behandelend maag-, darm- en leverarts
J.F.W.M. Bartelsman van 2 februari 2004) heeft de rechtbank geen reden gegeven om de juistheid van het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in geding is de wijze waarop het oordeel van Bartelsman moet meewegen. De verklaringen van Bartelsman hadden de rechtbank aanleiding moeten geven om een eigen deskundige te benoemen. Zou deze deskundige dan tot een gelijke conclusie komen (als Bartelsman) dan is aan het vereiste objectiveringscriterium voldaan.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. De brief van Bartelsman van 5 februari 2003 is reeds in de bezwaarprocedure, gericht tegen het besluit van 30 oktober 2002 in de beoordeling door bezwaarverzekeringsarts
W. Ruitenberg betrokken. Deze arts heeft in de rapportage van 17 februari 2003 aangegeven dat uit de informatie van de gastro-enteroloog (Bartelsman) geen nieuwe medische feiten naar voren komen waaruit zou blijken dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts zijn onderschat. Ruitenberg heeft aangegeven dat een dusdanig ernstige situatie dat er sprake zou kunnen zijn van “niet benutbare mogelijkheden” niet aan de orde is aangezien er geen sprake is van een ziekenhuisopname, chronische bedlegerigheid, adl-afhankelijkheid of een onvermogen tot basaal persoonlijk functioneren.
Nu de door appellante ingebrachte informatie van de haar behandelend medisch specialist door de bezwaarverzekeringsarts in het onderzoek is betrokken en deze arts gemotiveerd heeft aangegeven dat er geen aanleiding is om diens standpunt (dat appellante in het geheel niet met arbeid te belasten is) te onderschrijven ziet de Raad geen grond voor het doen instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad is voorts van oordeel dat aan appellante voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden, die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is vastgesteld op 65 tot 80% in de zin van de WAO.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 september 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw