ECLI:NL:CRVB:2006:AY8242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-547 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht en weigering wettelijke rente over nabetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003. De rechtbank had geoordeeld dat appellant te weinig wettelijke rente had vergoed over een nabetaling van het WW-dagloon aan betrokkene. Appellant had op 25 februari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene toegekend, maar had pas op 18 december 2002 het WW-dagloon met terugwerkende kracht verhoogd. De rechtbank oordeelde dat appellant vanaf 1 maart 1994 wettelijke rente verschuldigd was, omdat het eerdere besluit onrechtmatig was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de gevolgen van de onrechtmatigheid voor risico van betrokkene moesten komen, aangezien deze pas na acht jaar om herziening had gevraagd.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de aangevallen uitspraak betrekking had op de hoogte van het dagloon en de vergoeding van wettelijke rente. Appellant had in het hoger beroepschrift verzocht om vernietiging van de uitspraak, maar had dit later beperkt tot de vergoeding van wettelijke rente. De Raad oordeelde dat appellant weliswaar te laat had beslist op het verzoek van betrokkene, maar dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven omdat appellant verzuimd had rente over rente toe te kennen. De rechtbank had het besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep van appellant slaagde niet.

De Raad besloot appellant te veroordelen tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die waren begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, op 31 augustus 2006.

Uitspraak

04/547 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003, 03/683 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 25 februari 1994 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 1 februari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 24 april 2002 heeft appellant bij besluit van 18 december 2002 het WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. Bij besluit op bezwaar van 6 mei 2003 is alsnog ingaande 1 juli 2002 wettelijke rente toegekend.
Volgens de rechtbank heeft appellant tot een te laag bedrag wettelijke rente toegekend. Het besluit van 25 februari 1994 moet als onrechtmatig worden aangemerkt en de rechtbank is van oordeel dat appellant ingaande 1 maart 1994 wettelijke rente is verschuldigd.
Appellant erkent dat het besluit van 25 februari 1994 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van acht jaar verzocht om herziening van het dagloon.
De Raad overweegt als volgt.
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op de hoogte van het dagloon en de vergoeding van wettelijke rente. In het inleidend hoger beroepschrift heeft appellant verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen. In het aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant het hoger beroep echter impliciet beperkt tot de aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op de vergoeding van wettelijke rente, hetgeen appellant ook zo heeft begrepen, blijkens het verweerschrift. Dit brengt mee dat het toegekende registratienummer 04/548 WW komt te vervallen. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, voorzover dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak in zoverre die betrekking heeft op de hoogte van het dagloon, bestaat dan ook geen aanleiding. Voor een proceskostenveroordeling die verband houdt met het voorgaande acht de Raad ook geen termen aanwezig, reeds niet nu er voorafgaand aan de ontvangst van het aanvullend hoger beroepschrift geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen zijn verricht.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant.
Zoals uit die uitspraak echter ook blijkt, had appellant wel binnen de wettelijke beslistermijn op het verzoek van betrokkene van 24 april 2002 moeten beslissen. Door dit eerst op 18 december 2002 te doen is die termijn overschreden. Appellant heeft dan ook terecht besloten ingaande 1 juli 2002 de wettelijke rente over de nabetaling te vergoeden.
Het voorgaande betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Ter zitting is gebleken dat appellant heeft verzuimd rente over rente toe te kennen. De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
EK2406