ECLI:NL:CRVB:2006:AY8242
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verhoging WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht en weigering wettelijke rente over nabetaling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003. De rechtbank had geoordeeld dat appellant te weinig wettelijke rente had vergoed over een nabetaling van het WW-dagloon aan betrokkene. Appellant had op 25 februari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene toegekend, maar had pas op 18 december 2002 het WW-dagloon met terugwerkende kracht verhoogd. De rechtbank oordeelde dat appellant vanaf 1 maart 1994 wettelijke rente verschuldigd was, omdat het eerdere besluit onrechtmatig was. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de gevolgen van de onrechtmatigheid voor risico van betrokkene moesten komen, aangezien deze pas na acht jaar om herziening had gevraagd.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de aangevallen uitspraak betrekking had op de hoogte van het dagloon en de vergoeding van wettelijke rente. Appellant had in het hoger beroepschrift verzocht om vernietiging van de uitspraak, maar had dit later beperkt tot de vergoeding van wettelijke rente. De Raad oordeelde dat appellant weliswaar te laat had beslist op het verzoek van betrokkene, maar dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven omdat appellant verzuimd had rente over rente toe te kennen. De rechtbank had het besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep van appellant slaagde niet.
De Raad besloot appellant te veroordelen tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die waren begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, op 31 augustus 2006.