ECLI:NL:CRVB:2006:AY8239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-538 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging WW-dagloon met terugwerkende kracht en weigering wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003. De rechtbank had geoordeeld dat appellant ten onrechte de wettelijke rente over een nabetaling had geweigerd. Appellant had op 20 januari 1994 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, maar weigerde bij besluit van 21 maart 2003 om wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. De rechtbank oordeelde dat appellant vanaf 1 februari 1994 wettelijke rente verschuldigd was, omdat het besluit van 20 januari 1994 als onrechtmatig werd aangemerkt.

Appellant erkende de onrechtmatigheid, maar stelde dat de gevolgen voor risico van betrokkene moesten komen, aangezien deze pas na acht jaar om herziening van het dagloon had verzocht. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat appellant weliswaar de wettelijke beslistermijn had overschreden, maar dat dit niet betekende dat het bestreden besluit in stand kon blijven. Appellant had verzuimd rente over rente toe te kennen, wat de rechtbank terecht had vastgesteld, zij het op onjuiste gronden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de aantekening dat appellant een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van betrokkene. Tevens werd appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, op 31 augustus 2006.

Uitspraak

04/538 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2003, 03/918 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 20 januari 1994 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 3 januari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 6 juli 2001 heeft appellant bij besluit van 18 december 2002 het WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. Bij besluit op bezwaar van 20 juni 2003 heeft appellant wettelijke rente vergoed tot een bedrag groot € 225,22. Daarbij is uitgegaan van 1 oktober 2001 als ingangsdatum.
Volgens de rechtbank heeft appellant ten onrechte geweigerd wettelijke rente te vergoeden. Het besluit van 20 januari 1994 moet als onrechtmatig worden aangemerkt en de rechtbank is van oordeel dat appellant ingaande 1 februari 1994 wettelijke rente is verschuldigd.
Appellant erkent dat het besluit van 20 januari 1994 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van acht jaar verzocht om herziening van het dagloon.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant.
Zoals uit die uitspraak echter ook blijkt, had appellant wel binnen de wettelijke beslistermijn op het op 9 juli 2001 ontvangen verzoek van betrokkene van 6 juli 2001 moeten beslissen. Door dit eerst op 18 december 2002 te doen is die termijn overschreden. Appellant is in verband daarmee gehouden eerst ingaande 1 oktober 2001 de wettelijke rente over de nabetaling te vergoeden.
Het voorgaande betekent echter niet dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Ter zitting is gebleken dat appellant heeft verzuimd rente over rente toe te kennen. De rechtbank heeft dan ook het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
EK2406