ECLI:NL:CRVB:2006:AY8230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/3260 WAO + 04/4338 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van WW- en WAO-dagloon met terugwerkende kracht en weigering wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen uitspraken van de rechtbank Maastricht. De appellant erkent dat eerdere besluiten van 26 april 1993 en 31 januari 1994 onrechtmatig waren, maar stelt dat de gevolgen van deze onrechtmatigheid voor risico van de betrokkene dienen te komen. De daglonen waren vastgesteld op basis van gegevens van de betrokkene en zijn werkgever, en de betrokkene heeft pas na vele jaren om herziening van het dagloon verzocht.

De appellant erkent dat de wettelijke beslistermijn op het verzoek van de betrokkene van 21 november 2000 is overschreden, maar meent dat hij vanaf 1 maart 2001 gehouden is tot vergoeding van wettelijke rente met betrekking tot het WAO-dagloon. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 21 augustus 2001 terecht vernietigd, maar op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt niet, maar het bestreden besluit van 9 december 2003 is door de rechtbank ten onrechte vernietigd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van 26 mei 2003, met de voorwaarde dat de appellant een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van de betrokkene.

De Raad oordeelt dat de appellant moet worden veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad. De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel en is openbaar uitgesproken op 31 augustus 2006.

Uitspraak

03/3260 WAO
04/4338 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2003, 01/1122 en van 6 juli 2004, 04/56 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant zijn verschenen mr. L. Bosma en mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 26 april 1993 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 20 februari 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) en bij besluit van 31 januari 1994 ingaande 3 januari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Naar aanleiding van daartoe strekkend verzoeken van 21 november 2000 en 20 juli 2001 heeft appellant bij besluit van 7 mei 2001 het WAO-dagloon en bij besluit van 14 juli 2003 het WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling inzake het WAO-dagloon en bij besluit van en bij besluit van 22 juli 2003 heeft appellant aan betrokkene ingaande over de periode 1 oktober 2001 tot 18 juli 2003 wettelijke rente toegekend over de nabetaling inzake het WW-dagloon. Bij bestreden besluit op bezwaar van 21 augustus 2001 is het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2001 ongegrond verklaard en bij besluit op bezwaar van 9 december 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 ongegrond verklaard.
Volgens de rechtbank heeft appellant ten onrechte geweigerd wettelijke rente te vergoeden. De besluiten van 26 april 1993 en 31 januari 1994 moeten als onrechtmatig worden aangemerkt en de rechtbank is van oordeel dat appellant ingaande 1 mei 1993 respectievelijk 1 februari 1994 wettelijke rente is verschuldigd.
Appellant erkent dat de besluiten van 26 april 1993 en 31 januari 1994 onrechtmatig waren, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van die besluiten veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. De daglonen zijn destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststellingen en heeft eerst na verloop van vele jaren verzocht om herziening van het dagloon.
Appellant erkent dat binnen de wettelijke beslistermijn had moeten worden beslist op het verzoek van betrokkene van 21 november 2000. Door eerst op 7 mei 2001 respectievelijk 14 juli 2003 te beslissen, is die beslistermijn overschreden. Appellant meent ingaande 1 maart 2001 gehouden te zijn tot vergoeding van wettelijke rente met betrekking tot het WAO-dagloon en ingaande 1 juni 2003 (lees: 1 oktober 2001, zoals ter zitting is verduidelijkt) met betrekking tot het WW-dagloon.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant.
Dat betekent dat de rechtbank weliswaar het bestreden besluit van 21 augustus 2001 terecht heeft vernietigd, maar op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
Het bestreden besluit van 9 december 2003 is door de rechtbank ten onrechte vernietigd. Het hoger beroep tegen die aangevallen uitspraak slaagt.
Appellant dient met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 juli 2001.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 26 mei 2003 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 26 mei 2003, voorzover aangevochten, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 6 juli 2004;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 9 december 2003 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
EK2406