ECLI:NL:CRVB:2006:AY8229
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verhoging WW-dagloon met volledige terugwerkende kracht en weigering vergoeding wettelijke rente
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 mei 2003. De zaak betreft de verhoging van het WW-dagloon van betrokkene, die met ingang van 3 januari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) had ontvangen. Appellant heeft op verzoek van betrokkene het WW-dagloon met volledige terugwerkende kracht verhoogd, maar weigerde wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. De rechtbank oordeelde dat appellant ten onrechte de wettelijke rente had geweigerd en dat het besluit van 6 januari 1994 als onrechtmatig moest worden aangemerkt. De rechtbank stelde dat appellant vanaf 1 februari 1994 wettelijke rente verschuldigd was.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar op andere gronden. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de rechtbank weliswaar het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, maar op onjuiste gronden. De Raad oordeelt dat appellant een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 augustus 2006. De Raad heeft in zijn overwegingen ook het belang van de tijdige beslissing op het verzoek van betrokkene benadrukt, aangezien de beslistermijn was overschreden. Appellant erkent de onrechtmatigheid van het besluit van 6 januari 1994, maar stelt dat de gevolgen daarvan voor risico van betrokkene moeten komen, omdat deze pas na acht jaar om herziening heeft verzocht.