ECLI:NL:CRVB:2006:AY8224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-2303 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht en vergoeding wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 april 2003. De rechtbank had geoordeeld dat appellant ten onrechte had geweigerd wettelijke rente te vergoeden over een nabetaling van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had eerder aan betrokkene, die in deze zaak de belanghebbende is, een uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 3 januari 1994. Op verzoek van betrokkene had appellant op 13 maart 2002 het WW-dagloon met terugwerkende kracht verhoogd, maar weigerde wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling. De rechtbank oordeelde dat appellant vanaf 1 februari 1994 wettelijke rente verschuldigd was, omdat het besluit van 11 januari 1994 als onrechtmatig moest worden aangemerkt.

In het hoger beroep heeft appellant verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, maar in het aanvullend hoger beroepschrift werd dit verzoek beperkt tot de vergoeding van wettelijke rente. De Raad overweegt dat de rechtbank de uitspraak terecht heeft vernietigd, maar op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt niet, en appellant moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van betrokkene. De Raad veroordeelt appellant tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, en is openbaar uitgesproken op 31 augustus 2006.

Uitspraak

03/2303 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 april 2003, 02/812 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 31 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 3 juli 2006 heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld en vervolgens op 19 juli 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 11 januari 1994 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 3 januari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 13 maart 2002 heeft appellant, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene van 28 november 2001, het WW-dagloon met volledig terugwerkende kracht verhoogd.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling, bij bestreden besluit op bezwaar van 4 juni 2002 is die weigering gehandhaafd.
Volgens de rechtbank heeft appellant ten onrechte geweigerd wettelijke rente te vergoeden. Het besluit van 11 januari 1994 moet als onrechtmatig worden aangemerkt en de rechtbank is van oordeel dat appellant ingaande 1 februari 1994 wettelijke rente is verschuldigd.
Appellant erkent dat het besluit van 11 januari 1994 onrechtmatig was, maar vindt dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen. Het dagloon is destijds vastgesteld op basis van de gegevens die door betrokkene en zijn werkgever zijn verstrekt. Betrokkene heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de dagloonvaststelling en heeft eerst na verloop van acht jaar verzocht om herziening van het dagloon.
Appellant erkent dat binnen de wettelijke beslistermijn had moeten worden beslist op het verzoek van betrokkene van 28 november 2001. Door eerst op 13 maart 2002 te beslissen, is die beslistermijn overschreden. Appellant meent ingaande 1 februari 2002 gehouden te zijn tot vergoeding van wettelijke rente.
De Raad overweegt als volgt.
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op de hoogte van het dagloon en de vergoeding van wettelijke rente. In het inleidend hoger beroepschrift heeft appellant verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen. In het aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant het hoger beroep echter expliciet beperkt tot de aangevallen uitspraak, voorzover die ziet op de vergoeding van wettelijke rente. Dit brengt mee dat het toegekende registratienummer 03/2304 WW komt te vervallen. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, voorzover dat is gericht tegen de aangevallen uitspraak in zoverre die betrekking heeft op de hoogte van het dagloon, bestaat dan ook geen aanleiding. Voor een proceskostenveroordeling die verband houdt met het voorgaande acht de Raad ook geen termen aanwezig, reeds niet nu er voorafgaand aan de ontvangst van het aanvullend hoger beroepschrift geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen zijn verricht.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN AU8835) onderschrijft de Raad het standpunt van appellant.
Dat betekent dat de rechtbank weliswaar het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, maar op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
Appellant dient met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
De Raad ziet in één en ander aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
EK2406