ECLI:NL:CRVB:2006:AY8182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4218 WAO, 05/2880 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor geduide functies na ziekmelding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die zich na een ziekmelding vanuit een WW-situatie ziek had gemeld wegens buikklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 september 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. Appellant had in hoger beroep medische en arbeidskundige gronden aangevoerd tegen de eerdere uitspraken, maar de Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De FML van 28 mei 2003 hield rekening met de beperkingen die door de behandelend anesthesist waren genoemd. De Raad oordeelde dat de geschiktheid van de geduide functies niet was overschat en dat appellant in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de functies waren verbonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat er geen reden was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van de medische en arbeidskundige beoordeling in het kader van de WAO en de ZW.

Uitspraak

04/4218 WAO, 05/2880 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 juli 2004, 03/5565 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van
8 april 2005, 04/4441 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als medewerker in een rozenkwekerij gedurende 40 uur per week. Op
14 augustus 2000 heeft hij zich ziek gemeld wegens buikklachten, waarna hij een maagoperatie heeft ondergaan, gevolgd door enkele operaties aan een littekenbreuk. Per einde wachttijd op 13 augustus 2001 werd hij arbeidsgeschikt bevonden voor een aantal geselecteerde functies en is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Aan appellant is vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
WAO-zaak
Op 9 maart 2002 heeft appellant zich in het kader van de WW ziek gemeld wegens buikklachten. Op 11 december 2002 is hij terzake van die ziekmelding gezien door de verzekeringsarts. Deze heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant, die bij brief van 13 december 2002 heeft geantwoord en inlichtingen van de behandelend chirurgen en de anesthesist
R. Baron heeft meegezonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat het om dezelfde klachten/aandoening ging als in 2001 en dat appellant in staat was tot het verrichten van passende werkzaamheden. Zijn belastbaarheid werd omschreven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat per einde wachttijd sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Aan appellant is met ingang van 1 april 2002 met toepassing van de wet Amber een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Die uitkering is met ingang van 22 maart 2003 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid toen minder dan 15% werd geacht.
In de bezwaarfase is de FML aangepast en is één van de geduide functies komen te vervallen. Bij besluit op bezwaar van
1 december 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering per
22 maart 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep medische en arbeidskundige gronden tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. In de FML van 28 mei 2003 is rekening gehouden met diverse beperkingen, en met name met nagenoeg alle functionele beperkingen die de behandelend anesthesist Baron in zijn brief van 4 februari 2004, in algemene zin, noemt. Met betrekking tot het trappen lopen stelt de Raad vast dat dit zich in de aan de schatting ten grondslag liggende functies niet of nauwelijks voordoet. Voorts is in de FML onder 5.10 en 5.11 opgenomen dat appellant de mogelijkheid moet hebben om van houding te wisselen. De Raad is niet gebleken dat appellant bij de verzekeringsarts dan wel de bezwaarverzekeringsarts heeft geklaagd over tintelende vingers zodat moet worden aangenomen dat deze klacht eerst na de datum in geding is ontstaan. De Raad concludeert dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellant is overschat in de FML.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad als volgt. Naar de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft bevestigd, is de schatting gebaseerd op drie functies, te weten: vleeswarenmaker, slachter
(sbc-code 271070), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en wasserijmedewerker
(sbc-code 272020). Daarnaast zijn als reservefuncties geselecteerd: inpakker (handmatig) (sbc-code 111190), medewerker tuinbouw (planten, bloemen, vruchten) (sbc-code 111010) en lederbewerker (sbc-code 272070). In de Notities functiebelasting van 11 augustus 2003 heeft de verzekeringsarts gemotiveerd waarom deze functies met de daarbij behorende belasting appellant opgedragen kunnen worden.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat de motivering ten aanzien van de functie vleeswarenmaker, slachter niet langer wordt gehandhaafd, nu kortcyclisch torderen, maximaal 45 graden tijdens 8 uur per dag, 150 x per uur te frequent wordt geacht. De Raad begrijpt daaruit dat deze functie komt te vervallen. Voorts heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat van de twee deelfuncties onder sbc-code 272043 de functie stikster met functienummer 2571-0026-003 niet geschikt wordt geacht omdat soms verder dan 70 cm gereikt moet worden in combinatie met buigen; dit blijkt ook uit het overzicht Afweging geduide functies van 15 augustus 2003. Nu de resterende deelfunctie onder deze sbc-code slechts 5 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, kan deze gelet op artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit niet in aanmerking worden genomen. Ook de functie productiemedewerker textiel komt dus te vervallen.
Van een van de twee deelfuncties wasserijmedewerker onder sbc-code 272020, namelijk die met functienummer 9831-0150-002, heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting een functiebeschrijving overgelegd waaruit blijkt dat deze deelfunctie ook op de datum in geding in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) voorkwam. De Raad ziet, mede gelet op de nadere motivering in eerdergenoemde Notities functiebelasting, geen reden waarom deze functie niet geschikt zou zijn. Dat in een van de twee deelfuncties een redelijke beheersing van de Nederlandse taal wordt gevraagd, behoeft naar het oordeel van de Raad geen bezwaar te zijn, nu uit diverse rapporten in het dossier blijkt dat appellant voldoende in staat is een gesprek in het Nederlands te voeren. Gelet op het feit dat hij in Turkije de lagere school heeft doorlopen, moet hij in staat geacht worden een eenvoudige handeling als het noteren van het gewicht van de was op een voorgedrukte lijst met namen van klanten te verrichten.
Wat de functie inpakker (handmatig) (sbc-code 111190) betreft stuit de deelfunctie met functienummer 6191-0516-019 niet op bezwaren. De geschiktheid van de deelfunctie met functienummer 2242-0029-001 met kortcyclisch torderen en buigen tijdens 8 werkuren 15 maal ongeveer 60 graden achtereen is niet gemotiveerd in de Notities functiebelasting. Voor de Raad is de geschiktheid van deze deelfunctie dan ook niet komen vast te staan, gelet op de overwegingen in die Notities bij andere functies met een vergelijkbare belasting.
De Raad ziet tot slot geen reden waarom de functies medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) en lederbewerker
(sbc-code 272070) appellant niet zouden kunnen worden opgedragen. Alles overziende stelt de Raad dan ook vast dat voldoende functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, namelijk wasserijmedewerker met 7 arbeidsplaatsen en een uurloon van € 9,32, inpakker met 10 arbeidsplaatsen en een uurloon van € 9,04, tuinbouwmedewerker met 7 arbeidsplaatsen en een uurloon van € 8,63 en lederbewerker met
18 arbeidsplaatsen en een uurloon van € 8,35. De resterende verdiencapaciteit bedraagt € 8,84, hetgeen afgezet tegen het door de arbeidsdeskundige berekende maatmanloon van € 11,61 per uur leidt tot indeling in de arbeids- ongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Overigens leidt ook een berekening op basis van het op de samenvatting arbeidsmogelijkhedenlijst van 11 augustus 2003 vermelde maatmanuurloon van € 11,77 tot indeling in de klasse
15 tot 25%.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
ZW-zaak
Aan appellant is na de herziening van de WAO-uitkering (weer) een WW-uitkering toegekend. Hij heeft zich in het kader van de WW op 15 september 2003 ziek gemeld met klachten van de buik. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn klachten niet waren veranderd. De verzekeringsarts heeft zorgvuldigheidshalve telefonisch contact gehad met de huisarts van appellant en het WAO-dossier opgevraagd. Op 21 juni 2004 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat geen wezenlijke verandering in de medische situatie van appellant is opgetreden en dat hij in staat moest worden geacht ten minste één van de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies, bijvoorbeeld die van sorteerder, te vervullen. Bij besluit van 21 juni 2004 heeft de verzekeringsarts appellant bericht dat hij op en na 22 juni 2004 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid werd geacht. De motivering luidde dat ondanks de nog aanwezige klachten appellant weer in staat werd geacht werkzaamheden te verrichten die qua belasting overeenkomen met de geduide functies van de laatste WAO-beoordeling.
Bij besluit op bezwaar van 6 september 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en het oordeel waartoe deze de rechtbank hebben gebracht, namelijk dat appellant per
22 juni 2004 in staat geacht moet worden de werkzaamheden, verbonden aan ten minste één van de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies, te verrichten. Het gaat daarbij om de functies vleeswarenmaker/slachter, productiemedewerker textiel (geen kleding) en wasserijmedewerker. Niet is gebleken dat de klachten dan wel de medische beperkingen van appellant op 22 juni 2004 waren toegenomen ten opzichte van de bij de WAO-beoordeling vastgestelde FML. De argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen gericht tegen de uitkomst van die beoordeling en kunnen in de ZW-procedure niet meer aan de orde komen.
Uit het vorenstaande volgt dat ook aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.