[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 september 2004, 04/988 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Oldenhof. Het Uwv is niet verschenen.
Appellant is in 1994 uitgevallen voor zijn werk als fulltime productiemedewerker met psychische klachten, knieklachten en drugsgerelateerde problematiek. Ter zake daarvan is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling is appellant in oktober 2001 op basis van een door hem ingevulde vragenlijst en dossieronderzoek op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een melding van 28 januari 2000 van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten Den Haag en een melding van 22 juni 2001 van het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam Rotterdam een onderzoek naar werknemersfraude ingesteld, waarbij is vastgesteld dat appellant in het jaar 2000 in de weken 2 en 21 tot en met 51 en in het jaar 2001 in de weken 6 tot en met 25 als oproepkracht werkzaamheden heeft verricht als voorman/kabellegger in dienst van uitzendbureau AK Systems, hetgeen appellant niet aan het Uwv had gemeld. Bij drie besluiten van 6 augustus 2003 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 22 mei 2000 tot 21 augustus 2000 vastgesteld op 45 tot 55% en vanaf 21 augustus 2000 op minder dan 15%. Per 20 november 2000 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ingetrokken. Bij besluit van
4 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen genoemde 3 besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep aangevoerd dat hij in de aangegeven periodes niet heeft gewerkt. Hij zou slechts 2 dagen op proef hebben gewerkt en daarvoor geen vergoeding hebben ontvangen. Appellant stelt dat hij gezien zijn medische situatie geen arbeid kon en kan verrichten en verwijst daarvoor naar een verklaring van zijn huisarts. Voorts is het Uwv, naar de mening van appellant, ten onrechte afgegaan op de gegevens van AK Systems, nu deze firma de administratie niet op orde had.
Ten aanzien van de perioden 22 mei 2000 tot 21 augustus 2000 en 21 augustus 2000 tot 20 november 2000 overweegt de Raad dat uit het rapport werknemersfraude van 14 juli 2003 blijkt dat appellant in genoemde perioden, en ook daarna, vrijwel dagelijks werkzaam is geweest via Uitzendbureau AK Systems voor de firma Nieberg van Tol. Bewijs daarvan vormen de mandagenstaten uit het mandagenregister van de rechtsvoorganger van Nieberg van Tol, aldaar aangetroffen bij het fraude-onderzoek, en verklaringen van twee getuigen, die opsporingsambtenaren in het kader van het onderzoek ter plaatse op 21 juni 2001 hebben gehoord. Appellant heeft daar geen enkel concreet bewijs van het tegendeel tegenover gesteld. De door appellant op 21 juni 2001 voor de opsporingsambtenaren afgelegde verklaring dat hij pas drie dagen aan het werk was, acht de Raad volstrekt ongeloofwaardig. De Raad is van oordeel dat met het vorenstaande voldoende aannemelijk is dat appellant in voormelde perioden werkzaamheden heeft verricht en wel gedurende de op de mandagenstaten vermelde dagen en uren.
In zijn uitspraak van 28 september 1999, LJN: AA8773, USZ 1999/312, heeft de Raad, onder meer, overwogen dat een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin de verzekerde heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn inkomsten te verstrekken, bevoegd is om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek vooraf moeten gaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid moeten worden betracht. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van de betrokkene vallen geheel binnen diens risicosfeer. De Raad is van oordeel dat het Uwv het inkomen van appellant voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld.
Nu appellant geen grieven heeft aangevoerd tegen het door het Uwv in aanmerking genomen uurloon, gaat de Raad er van uit dat dit uurloon niet onjuist is. Gelet op de hoogte van de door appellant verworven inkomsten heeft het Uwv terecht in het kader van de toepassing van artikel 44 van de WAO de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant over voormelde twee perioden vastgesteld op respectievelijk 45 tot 55% en minder dan 15%. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre in stand blijven en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Dit geldt niet voor de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 20 november 2000.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WAO vindt anticumulatie ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren. Na afloop van die termijn wordt de in die periode verrichte arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO.
In zijn uitspraak van 1 oktober 2002, LJN: AE9321, USZ 2002/317, heeft de Raad, onder meer, bepaald dat, indien de anticumulatie binnen de maximale termijn van drie jaar is beëindigd, niet geldt dat van rechtswege door drie jaar toepassing van de anticumulatieregeling de inkomstengevende arbeid wordt aangemerkt als arbeid in zin van artikel 18 van de WAO. De schatting dient dan te geschieden op basis van het van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidscriterium ingevolge
artikel 18 van de WAO. Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 12 april 1990, LJN: ZB2092, RSV 1990/303, het weliswaar niet juist geacht dat bij een schatting de inkomsten, genoten uit 'zwart' verrichte werkzaamheden, bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking worden genomen, nu 'zwarte' arbeid niet in billijkheid aan een verzekerde is op te dragen zoals bedoeld in artikel 18 van de WAO, maar dit neemt niet weg dat dergelijke 'zwart' verrichte werkzaamheden een grond kunnen vormen om met terugwerkende kracht tot afschatting op de verdienmogelijkheden van wel in billijkheid op te dragen functies over te gaan en dat die werkzaamheden een indicatie kunnen geven voor de verdiencapaciteit van de betrokken verzekerde.
De Raad stelt vast dat in het onderhavige geval over de periode van 22 mei 2000 tot 20 november 2000, dus minder dan zes maanden, is geanticumuleerd. Derhalve kan de fictie van artikel 44, tweede lid, van de WAO niet worden toegepast. Het Uwv heeft de intrekking van de WAO-uitkering gebaseerd op het standpunt van de arbeidsdeskundige dat appellant met de door hem verrichte werkzaamheden heeft bewezen dat hij duurzaam met arbeid te belasten is. Echter, wat hier ook van zij, het betreft hier ‘zwart’ werk, hetgeen gelet op voormelde jurisprudentie geen grondslag kan vormen voor een schatting. Naar het oordeel van de Raad had, mede in aanmerking genomen dat appellant in oktober 2001 - zij het slechts op basis van een vragenlijst en dossieronderzoek - doorlopend 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht, een medisch onderzoek dienen plaats te hebben om na te gaan of de medische situatie van appellant was gewijzigd, waarna een arbeidsdeskundige op basis van functies de mate van arbeidsongeschiktheid had kunnen vaststellen. Nu dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen en dient het voor zover het betreft de intrekking van de WAO-uitkering per 20 november 2000 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 20 november 2000;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van, in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2006.