ECLI:NL:CRVB:2006:AY8163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2959 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 20 april 2004 een eerdere beslissing van het Uwv heeft bevestigd. Appellante, die als groepsleerkracht werkte, had zich op 28 mei 2001 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na een medisch onderzoek door verzekeringsarts A. Jonker-Vervoorn en een expertise door zenuwarts J.M.E. van Zandvoort, concludeerde het Uwv dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de intrekking van haar WAO-uitkering per 4 juni 2003. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 september 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De verzekeringsarts had in overleg met appellante een medische expertise aangevraagd en de bezwaarverzekeringsarts had gemotiveerd waarom zij meer waarde hechtte aan de conclusies van de zenuwarts dan aan die van de behandelend psycholoog. De Raad kon appellante niet volgen in haar grief dat het bestreden besluit berustte op onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van verschillende medische professionals in het proces. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht was en dat appellante niet meer als arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt.

Uitspraak

04/2959 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 april 2004, 03/1396 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.F. Heeffer, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006. Appellante is – zoals tevoren bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleerkracht voor 20 uur per week in het openbaar onderwijs te Aalten. Op 28 mei 2001 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 5 maart 2002 is appellante ter beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd onderzocht door de verzekeringsarts A. Jonker-Vervoorn. Na informatie te hebben ontvangen van de behandelend psycholoog P.R. Bonthond, heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Nadat de arbeidsdeskundige H.M.R. Heidendal tot de slotsom was gekomen dat er voor appellante nog geen arbeidsmogelijkheden aanwezig waren, heeft het Uwv bij besluit van 10 juli 2002 met ingang van 27 mei 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan haar toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort verzocht een expertise uit te brengen. Deze heeft op 23 april 2003 verslag uitgebracht van zijn onderzoeksbevindingen. Mede op basis van deze gegevens is de verzekeringsarts Jonker-Vervoorn tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer arbeidsongeschikt was voor de eigen functie als rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering ingaande 4 juni 2003 beëindigd. Bij beslissing op bezwaar van 26 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv appellantes bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is namens appellante gesteld dat er wel degelijk sprake is van ziekte en/of gebrek in de zin van de WAO. Naar de mening van appellante is de rechtbank volledig voorbijgegaan aan de visie van behandelend psycholoog Bonthond en is het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig geweest.
Bij faxbericht van 27 juli 2006 heeft de gemachtigde van appellante erop gewezen dat de psychiater Van Zandvoort appellante slechts 1,5 uur heeft gezien, terwijl de huisarts, de Arbo-arts en de psycholoog allen een langdurig contact hebben met appellante en op basis daarvan van mening zijn en ook na kennisneming van het rapport van
Van Zandvoort zijn gebleven, dat er sprake was/is van arbeidsongeschiktheid en dat appellante op basis van ziekte of gebrek in het geheel niet in staat is te werken. Het is voor appellante onbegrijpelijk dat zij na 30 jaar in het onderwijs te hebben gewerkt moet vernemen dat haar uitval te maken zou hebben met haar persoonlijkheidsstructuur.
De Raad overweegt als volgt.
Het Uwv heeft de medische grondslag van het bestreden besluit met name doen steunen op de door zenuwarts Van Zandvoort uitgebrachte expertise. Van Zandvoort heeft zich bij zijn oordeelsvorming niet alleen gebaseerd op de door hem afgenomen anamnese en het door appellante opgestelde schriftelijke overzicht van haar klachten en de voorgeschiedenis, maar ook op zijn eigen psychiatrische observaties en op de door hem verkregen informatie van psycholoog Bonthond en huisarts Der Weduwen. Op grond van deze gegevens was hij van mening dat ten tijde van zijn onderzoek bij appellante psychiatrisch sprake was van een resttoestand van een karakterneurotische decompensatie ten gevolge van een chronische, absolute en relatieve overbelasting, die vrijwel uitsluitend het gevolg was van in de werksituatie ontstane veranderingen waar ze door haar persoonlijkheidsstructuur niet goed tegen gewapend was.
Naar zijn medisch oordeel was er geen sprake meer van een ziekte of gebrek in psychiatrische zin. Wel gaf hij in overweging om rekening te houden met de vrij sterk uitgesproken obsessief-compulsieve trekken en haar structuur met het daarin zittende gebrek aan souplesse en beperkte aanpassingsvermogen aan omstandigheden die zich anders ontwikkelen dan ze zich heeft voorgesteld. Daarbij zou het dan gaan om zaken als conflicthantering en het in een werksituatie door anderen te veel onder druk worden gezet, maar dat zou voorkomen kunnen worden door duidelijk omschreven afspraken ten aanzien van het werk.
De Raad kan appellante niet volgen in haar grief dat het bestreden besluit berust op onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek van de kant van het Uwv. Daarbij wijst de Raad erop dat de verzekeringsarts Jonker-Vervoorn in overleg met appellante een medische expertise heeft aangevraagd ter onderbouwing van de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen in haar rapportage van 29 juli 2003 gemotiveerd aangegeven, waarom zij meer waarde hecht aan de conclusies van de zenuwarts Van Zandvoort dan aan de andersluidende visie van de – niet arts zijnde – behandelend psycholoog drs. Bonthond.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.