[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2005, 04/1029 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Namens het College is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wessel, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J. Kraus, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 januari 1993 werkzaam als [naam functie] bij het [naam Lyceum] te [vestigingsplaats]. Tussen de schoolleiding en onder andere appellant is, na het aantreden van een nieuwe rector, een onwerkbare situatie ontstaan. Appellant was vanaf 29 oktober 1999 gedeeltelijk en vanaf 11 september 2000 volledig arbeidsongeschikt. Bij besluit van het College van 12 september 2000 is appellant overgeplaatst naar het [naam Gymnasium] in de functie van [naam functie], welke overplaatsing na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van het College van 3 september 2002. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2. Bij besluit van 10 juli 2002 is aan appellant wegens ziekte eervol ontslag verleend. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Namens appellant is bij brief van 28 oktober 2002 aan het College verzocht te erkennen dat aansprakelijkheid wordt aanvaard voor de door appellant geleden schade, te bevestigen dat deze schade volledig zal worden vergoed en aan appellant een voorschot te verstrekken.
1.4. Het College heeft bij besluit van 19 november 2002 het verzoek om schadever-goeding afgewezen. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van het College van 27 januari 2004 ongegrond verklaard.
2. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de bestreden weigering om tot vergoeding van schade over te gaan opgevat als een weigering om terug te komen van het onder 1.1. genoemde besluit van 3 september 2002, omdat appellant in zijn bezwaar tegen het overplaatsingsbesluit om schadevergoeding als compensatie voor het door hem ondervonden nadeel had gevraagd en tegen de afwijzing daarvan niets heeft ondernomen.
3.2. Van de zijde van appellant is aangevoerd dat in het besluit op bezwaar van 3 september 2002 geen overweging is gewijd aan de vraag of er aanleiding was om schade te vergoeden en dat daarover dus niet, ook niet impliciet, is beslist. Volgens appellant heeft er voorts ten onrechte geen beoordeling plaatsgevonden van de verwijtbaarheid van (de totstandkoming van) de beslissing tot overplaatsing en de gevolgen daarvan. Het verzoek om een zuiver schadebesluit is gegrond op andere omstandigheden dan die welke in de bezwarenprocedure zijn betrokken. Appellant heeft niet verzocht terug te komen van het gehandhaafde overplaatsingsbesluit, omdat hij (ook ten tijde van het bezwaar) reeds was afgekeurd en hij het inmiddels ook verstandig achtte betrokkenen uit elkaar te halen. Aangevoerd is dat de Raad op deze gronden alsnog een volle toetsing moet toepassen. Gesteld is dat het College niet aan de voor de werkgever geldende zorgverplichtingen heeft voldaan door niet eerder in te grijpen of een nader onderzoek te laten instellen.
3.3. Namens het College is naar voren gebracht dat in bezwaar is verzocht om vergoeding van schade die door hem als gevolg van de hele situatie geleden is en dat er wel degelijk bij het besluit van 3 september 2002 (impliciet) is beslist op dit verzoek en dat het oordeel van de rechtbank terecht is gebaseerd op het niet instellen van beroep door appellant tegen dit besluit. Bestreden is voorts nog dat de zorgplicht zou zijn geschonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant heeft reeds in de bezwaarprocedure tegen het overplaatsingsbesluit aangevoerd dat het College onzorgvuldig heeft gehandeld en ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld naar de verantwoordelijkheid voor het ontstaan en voortbestaan van de onwerkbare situatie. Om die reden had het College volgens appellant met inachtneming van alle betrokken belangen niet tot de overplaatsing kunnen komen, althans niet zonder daarbij aandacht te geven aan de rechtspositie van appellant en onder het compenseren van de door appellant als gevolg van de situatie geleden schade. Appellant heeft in dit kader voorts aangevoerd dat het College niet aan zijn zorgplicht als werkgever heeft voldaan door niet in te grijpen in de negatieve werkrelatie tussen appellant en de rector en dat hij als gevolg daarvan ziek is geworden. Hij heeft in dit verband ook inkomenschade genoemd die hij door zijn ziekte heeft geleden. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat, nu het College het overplaatsingsbesluit in stand heeft gelaten zonder toekenning van schadevergoeding en appellant daartegen geen beroep heeft ingesteld, de thans in geding zijnde weigering om schade te vergoeden een weigering betreft om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, voorzover dit betrekking heeft op (de wijze van totstandkoming van) de overplaatsing.
4.2. Nu ook naar het oordeel van de Raad ten aanzien van het overplaatsingsbesluit en met name de bij het desbetreffende besluit op bezwaar (impliciet) aan de orde zijnde schadeaspecten geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was het College bevoegd met toepassing van het tweede lid van dat artikel het verzoek in zoverre af te wijzen en daarbij te volstaan met verwijzing naar het besluit van 3 september 2002. In hetgeen door en namens appellant is gesteld ziet de Raad evenmin als de rechtbank grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.3. Voorzover de namens appellant gestelde schending van de zorgplicht, bestaande uit de wijze van bejegening door het College, waardoor psychische schade is ontstaan, geacht kan worden binnen de omvang van het besluit van 3 september 2002 te vallen, stelt de Raad voorop dat de zorgplicht van de werkgever zich mede uitstrekt tot het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - CRvB 8 september 2005, LJN AU 2896, - wordt hetgeen door de Hoge Raad der Nederlanden in diens arrest van 11 maart 2005 (LJN AR6657, ABN AMRO Genève) is overwogen met betrekking tot de toepassing van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek in het civiele recht, door de Raad naar de strekking ook voor het ambtenarenrecht onderschreven. Dit laat onverlet dat de zorgplicht van de werkgever slechts aan de orde komt indien de schade in de uitoefening van de werkzaamheden is geleden. Er moet dus oorzakelijk verband bestaan tussen het werk of de werkomstandig-heden en de psychische schade. Bovendien kan de zorgplicht niet zo ruim worden opgevat dat van de werkgever wordt verlangd op voorhand bescherming te bieden tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings-)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. De in het werk of die werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen.
4.4. Op grond van de gedingstukken is duidelijk geworden dat de werkrelatie tussen appellant en de rector ten tijde van het overplaatsingsbesluit verstoord was en dat in de periode die hieraan vooraf ging sprake was van een door spanningen gekenmerkte werksfeer, met name tussen de rector en het onderwijs ondersteunend personeel. De Raad acht aannemelijk en begrijpelijk dat appellant hieronder heeft geleden. Er is echter niet gebleken dat de werksfeer van dien aard was dat het ontstaan en/of het laten voortbestaan ervan als een schending van de zorgplicht is toe te rekenen aan het College. Hetgeen van de zijde van appellant is genoemd als schadeveroorzakende handelen heeft met name betrekking op de plotselinge en onaangekondigde ten aanzien van hem genomen maatregel van overplaatsing. Gezien hetgeen onder 4.1. en 4.2. is overwogen en nu de onrechtmatigheid van dat besluit niet door het College alsnog is erkend, moet echter van de rechtmatigheid van de overplaatsing worden uitgegaan. De nauwelijks onderbouwde stelling van appellant dat het College onzorgvuldig zou hebben gehandeld door niet eerder in te grijpen in de gespannen werksituatie acht de Raad onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake was van factoren met een buitensporig karakter.
5. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.