ECLI:NL:CRVB:2006:AY8142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1995 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een matroos der eerste klasse bij de Koninklijke marine wegens drugsgebruik

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een matroos der eerste klasse bij de Koninklijke marine, die is ontslagen wegens het gebruik van cocaïne. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het drugsgebruik, gebaseerd op getuigenverklaringen van marine-officieren die het gebruik van cocaïne door appellant op 26 mei 2003 in een café in Den Helder hebben waargenomen. Appellant ontkende het gebruik en stelde dat hij valselijk was beschuldigd, maar de rechtbank vond zijn argumenten niet overtuigend. De Raad merkte op dat appellant geen verzoek had gedaan om zich te laten onderzoeken op drugsgebruik kort na de beschuldiging, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnde. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid, gezien het beleid van de Koninklijke marine inzake harddrugs. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

05/1995 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2005, 04/548 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 7 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
De behandeling van het geding heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Woerden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.I. Miener, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang matroos der eerste klasse bij de Koninklijke marine. Op 27 mei 2003 heeft de marineofficier Sa. bij de commandant gemeld dat hij en zijn collega J. hadden waargenomen dat appellant op de avond van 26 mei 2003 in de toiletruimte van een café in Den Helder cocaïne had gebruikt en dat hij dit later op de avond heeft toegegeven aan Sa. en de eveneens aanwezige officieren Z. en Sp. Op verzoek van deze commandant hebben genoemde officieren hun waarneming op schrift gesteld. Appellant is vervolgens geschorst. Na onderzoek en advies van een daartoe ingestelde commissie van onderzoek ontslag militairen (COOM) is appellant bij besluit van 29 oktober 2003 met ingang van 1 december 2003 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen wegens wangedrag. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt; hij ontkent cocaïne te hebben gebruikt en stelt dat hij valselijk is beschuldigd. Bij besluit van 9 december 2003 heeft de staatssecretaris zijn bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard. Nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 9 december 2003 gegrond had verklaard en dat besluit had vernietigd, heeft de staatssecretaris na aanvullend onderzoek, waarbij officier Sa. opnieuw is gehoord, bij het thans bestreden besluit van
2 februari 2004 de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat na het nog verrichte onderzoek voldoende vaststaat en niet voor gerede twijfel vatbaar is dat appellant zich op 26 mei 2003 schuldig heeft gemaakt aan het gebruik van cocaïne. Volgens de rechtbank blijkt uit de getuigenverklaringen die in mei 2003 zijn afgelegd dat de overdracht van de cocaïne aan appellant en het gebruik ervan door twee marine-officieren is waargenomen en dat tenminste drie getuigen hebben verklaard dat appellant, na daarop aangesproken te zijn in de bar, na aanvankelijke ontkenning, het verweten drugsgebruik heeft toegegeven. Volgens de rechtbank is appellant er niet in geslaagd zijn stelling dat de bedoelde officieren dronken waren te onderbouwen. Dat er op enkele punten - of er 4 of 6 personen in de toiletruimte waren en waar die precies stonden - nog enige onduidelijkheid is blijven bestaan achtte de rechtbank niet doorslaggevend omdat het onvoldoende afbreuk deed aan hetgeen wel onomstotelijk vast staat. De rechtbank was voorts van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Namens appellant is in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat de feiten die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd voor gerede twijfel vatbaar zijn. Appellant heeft wederom gewezen op volgens hem in de afgelegde verklaringen aanwezige tegen-strijdigheden, op het feit dat de ene officier heeft verklaard dat de andere het cocaïnegebruik niet (volledig) gezien kan hebben en dat een van de officieren zijn aanvankelijke verklaring tijdens het nadere onderzoek op een essentieel punt heeft gewijzigd. Voorts bestrijdt appellant dat drie officieren gehoord zouden kunnen hebben dat hij het cocaïnegebruik later aan de bar heeft erkend, aangezien het geluidsniveau in de bar zodanig hoog was dat het gesprek tussen hem en officier Sp. niet gevolgd kon worden. Appellant heeft voorts opnieuw gewezen op het drankgebruik van de officieren waardoor hun waarnemingsvermogen zou zijn beïnvloed. Samenvattend stelt appellant dat de beschikbare verklaringen te veel tegenstrijdigheden bevatten om te kunnen spreken van deugdelijk vastgestelde gegevens die het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het besluit tot strafontslag. Daarom kan volgens appellant niet worden gesteld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan wangedrag buiten de dienst.
Ter zitting heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij de volgende dag gewoon wacht is gaan lopen en toen hij van de beschuldiging hoorde meteen heeft aangeboden testen te ondergaan om zijn onschuld te bewijzen, maar dat de dienst daar niet op is ingegaan.
4. De Raad merkt allereerst op dat uit de gedingstukken niet blijkt van een aanbod van appellant kort na 26 mei 2003 om zich op drugsgebruik te laten onderzoeken of van een weigering van de dienst tot zodanig onderzoek over te gaan. Appellant heeft van zo’n verzoek ook geen melding gemaakt op 7 augustus 2003 bij de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaarschrift tegen de schorsing. Ook bij zijn eerste gehoor door de COOM op 21 augustus 2003 heeft appellant er niets over gezegd. Pas ter zitting bij de rechtbank op 1 februari 2005 heeft appellant blijkens het proces-verbaal aldaar voor het eerst van dit aanbod melding gemaakt. De Raad gaat derhalve aan die stelling voorbij.
4.1. Eveneens anders dan appellant ter zitting aangaf is in de van het gehoor op 21 augustus 2003 opgemaakte en door appellant ondertekende verklaring vermeld dat hij na het urineren zijn neus gesnoten heeft en dat een van de vier aanwezigen hem daarna vreemd aankeek. Ook heeft appellant toen verklaard dat de opmerking die hij later aan de bar gemaakt had over het inderdaad gesnoven te hebben sarcastisch was bedoeld en verkeerd was geïnterpreteerd.
4.2. De Raad is voorts evenals de rechtbank van oordeel dat de door appellant uitvoerig uitgewerkte tegenstrijdigheden in de verklaringen van de verschillende getuigen ondergeschikte details betreffen die geen afbreuk doen aan de hoofdlijn die uit alle verklaringen, zowel die van mei 2003, van juni 2003 tegenover de Koninklijke marechaussee, als van augustus 2003 en oktober 2003, eenduidig naar voren komt, te weten dat de officieren J. en Sa. in de toiletruimte van de bar hebben waargenomen dat appellant cocaïne heeft gesnoven, dat beide officieren dit nadat ze de toiletruimte hadden verlaten met elkaar hebben besproken en vervolgens met hun beide andere collega’s Sp. en Z. aan de bar, en dat appellant enige tijd later aan die bar, na aanvankelijke ontkenning, heeft toegegeven dat hij cocaïne had gebruikt. Hoewel vaststaat dat deze officieren enige alcoholische consumpties hadden genuttigd ziet de Raad geen aanleiding de juistheid van hun waarneming in twijfel te trekken. De Raad acht daarbij van belang dat het een weinig complexe maar wel indringende waarneming betreft. Bovendien hadden deze officieren geen enkel motief of belang om appellant valselijk te beschuldigen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat ook de Raad van oordeel is dat het ontslag berust op een voldoende feitelijke grondslag. Gezien het bij appellant bekende beleid van de Koninklijke marine inzake gebruik van harddrugs is ook de Raad van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 september 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) R.E. Koerts.