ECLI:NL:CRVB:2006:AY8033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-962 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering op basis van verdienvermogen ondanks medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant, ondanks zijn medische beperkingen, in staat is om met passende arbeid een inkomen te verdienen dat geen verlies aan verdienvermogen met zich meebrengt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in het verleden volledig arbeidsongeschikt was, maar dat er ten tijde van de beoordeling geen aanleiding was om aan te nemen dat dit nog steeds het geval was. Appellant betwistte dit oordeel en stelde dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil was getreden door te concluderen dat er sprake was van tijdelijke arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsartsen in hun beoordelingen consistent hebben vastgesteld dat appellant op korte termijn zou worden opgenomen of een behandeling zou ondergaan, waardoor hij niet belastbaar was voor arbeid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een kostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries en is openbaar uitgesproken op 8 september 2006.

Uitspraak

04/962 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 december 2003, 03/409 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en naderhand nog een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006. Voor appellant is verschenen mr. Toemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.W. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), sinds
6 november 1996 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 6 november 2002 werd ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van
16 januari 2003 in stand gelaten.
Deze beslissing is gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellant, ondanks zijn medische beperkingen, in staat is met passende arbeid een dusdanig inkomen te verdienen dat geen sprake is van verlies aan verdienvermogen.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat uit de stukken blijkt dat appellant voorheen telkens (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt werd geacht vanwege opnames van appellant of vanwege de door hem destijds gevolgde of op korte termijn te volgen behandelingen, gedurende welke behandelingen appellant vanwege de bijwerkingen niet duurzaam beschikbaar werd geacht voor arbeid. Nu van een dergelijke behandeling ten tijde in geding niet is gebleken, zag de rechtbank geen aanleiding de conclusie van de verzekeringsartsen dat geen sprake (meer) was van volledige arbeidsongeschiktheid niet te volgen.
In hoger beroep bestrijdt appellant dit oordeel van de rechtbank, omdat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het haar voorgelegde geschil zou zijn getreden. Naar de stelling van appellant heeft het Uwv nooit als mening naar voren gebracht dat telkens sprake was van tijdelijke arbeidsongeschiktheid, zodat de rechtbank dit argument niet had mogen gebruiken in haar besluitvorming.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de in geding gebrachte stukken dat de verschillende verzekeringsartsen in hun beoordelingen voorafgaande aan de beoordeling van 19 februari 2002, waarbij de in dit geding van belang zijnde medische beperkingen zijn vastgesteld, telkens hebben geconstateerd dat appellant op korte termijn zou worden opgenomen, dan wel een dusdanige behandeling zou ondergaan of onderging dat appellant deswege (nog) niet belastbaar was met arbeid. De rechtbank is dan ook op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat appellant toentertijd telkens (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat slechts dit geschilpunt partijen nog verdeeld hield. Derhalve moet de conclusie luiden dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MK