ECLI:NL:CRVB:2006:AY7826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/2811 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van het WW-dagloon en de gevolgen van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 mei 2003, waarin de rechtbank oordeelde over de hoogte van het WW-dagloon van appellant. Appellant, die tot 1 februari 1994 bij Volvo Car B.V. werkte, ontving vanaf die datum een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het dagloon was vastgesteld op f 171,05. Appellant verzocht in 2002 om een herberekening van het dagloon, omdat hij meende dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen en vergoedingen. Het Uwv weigerde echter de verhoging van het dagloon, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv een bedrag van f 1008,-- in het dagloon van appellant diende door te klinken, en stelde het dagloon vast op f 174,91. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat vakantietoeslag en andere vergoedingen in het dagloon moesten worden meegenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op verzoek van appellant was teruggekomen van de eerdere dagloonvaststelling en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de hoogte van het dagloon.

De Raad benadrukte dat het aan appellant was om bewijs te leveren voor zijn stellingen en dat nieuwe stellingen na het besluit op bezwaar niet in overweging konden worden genomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van griffier C.M.T. Kruls, op 24 augustus 2006.

Uitspraak

03/2811 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 mei 2003, kenmerk 02/1743 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, advocaat te Heerlen, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte tot 1 februari 1994 bij Volvo Car B.V. te Born. Ingaande 1 februari 1994 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het WW-dagloon is vastgesteld op f 171,05. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 29 juli 2002 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en diverse toeslagen, waaronder CAO-toeslag.
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het Uwv geweigerd het WW-dagloon te verhogen, omdat appellant niet voldoet aan het gestelde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij het bestreden besluit van 14 november 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat het Uwv heeft laten weten dat een bedrag ad f 1008,-- dient door te klinken in het dagloon van appellant. Het dagloon dient volgens het Uwv f 174,91 te bedragen. De rechtbank heeft dit bedrag juist geacht en de hoogte van het WW-dagloon op dat bedrag vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat vakantietoeslag moet worden bijgeteld over de reiskostenvergoeding buitenland, dat met een hoger bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland rekening dient te worden gehouden, dat de zes extra reisdagen dienen door te klinken in het dagloon en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag die appellant zou hebben ontvangen. Tevens is aangevoerd dat de CAO-verhoging van 1 februari 1994 in het dagloon dient door te klinken.
De Raad overweegt als volgt.
Nu het Uwv heeft laten weten het bestreden besluit niet te handhaven, moet worden geoordeeld dat het Uwv op verzoek van appellant is teruggekomen van de eerdere dagloonvaststelling in 1994.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskosten-vergoeding en de CAO-verhoging per 1 februari 1994 door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding verwijst de Raad ook naar de bovengenoemde uitspraak van 14 juli 2005. Daarin is overwogen dat van de gedragslijn van het Uwv om in een geval als het onderhavige, waarin geen bewijs is geleverd van de ontvangst van de reiskostenvergoeding in de referteperiode, uit te gaan van een bedrag ad f 1008,-- niet gezegd kan worden dat het Uwv daartoe in redelijkheid niet kon komen. Dat geldt eveneens voor deze zaak.
Met betrekking tot de CAO-toeslag overweegt de Raad dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij die toeslag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
PR/170806