De erfgenamen van [betrokkene], laatstelijk wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 april 2003, kenmerk 02/323 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens [betrokkene] (verder te noemen: betrokkene) heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 11 september 2003 overleden. Betrokkenen hebben laten weten de procedure voort te willen zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 26 januari 1994 heeft het Uwv met ingang van 3 januari 1994 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het WW-dagloon is vastgesteld op f 171,05. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 29 juni 2001 is namens betrokkene verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst en zes extra reisdagen.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het Uwv het WW-dagloon van betrokkene per
3 januari 1994 verhoogd tot f 176,75. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland. In bezwaar tegen dit besluit heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met extra reisdagen en extra vakantiedagen. Bij het bestreden besluit van 25 februari 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft betrokkene herhaald wat hij in bezwaar heeft aangevoerd en daarnaast betoogd dat vakantietoeslag moet worden bijgeteld over de reiskostenvergoeding buitenland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft betrokkene zijn standpunt gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 29 juni 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 26 januari 1994.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding stelt de Raad vast dat betrokkene heeft aangetoond dat hij in de referteperiode een bedrag ad f 1487,25 heeft ontvangen in betaalperiode 10 van 1993. Het Uwv heeft bij de dagloonherziening rekening gehouden met een bedrag ad f 1486,99. Weliswaar is dit een bedrag van f 0,26 te weinig, maar dit verschil heeft geen dagloonverhogend effect. Betrokkene heeft voorts betoogd dat hij in het jaar voorafgaand aan het intreden van de werkeloosheid recht had op twee maal een betaling ad f 1487,25. De Raad moet echter vaststellen dat appellant op geen enkele manier heeft aangetoond dat hij in het genoemde jaar bedoeld bedrag daadwerkelijk twee maal heeft ontvangen, zodat daarmee terecht geen rekening is gehouden.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.