ECLI:NL:CRVB:2006:AY7746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5357 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning gelijkstelling met oorlogsgetroffene op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2006 uitspraak gedaan over de weigering van de erkenning van appellant als gelijkgesteld met een oorlogsgetroffene. Appellant, geboren op 19 juli 1941 uit een gemengd huwelijk, had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Hij voerde aan dat zijn moeder, die betrokken was bij verzetsactiviteiten, hem en zijn tweelingzus in gevaarlijke omstandigheden had grootgebracht, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende afweken van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De Raad concludeerde dat de ervaringen van appellant niet wezenlijk verschilden van die van zijn categoriegenoten en dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat hij onder vergelijkbare omstandigheden had geleefd als die van vervolging. De Raad bevestigde het standpunt van de verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat de aanvraag van appellant niet kon worden gehonoreerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een medisch onderzoek, omdat er geen bewijs was dat appellant vervolging had ondergaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectieve gegevens om claims van vervolging te onderbouwen en bevestigt de discretionaire bevoegdheid van de verweerster in dergelijke zaken.

Uitspraak

05/5357 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Israël), (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 mei 2005, kenmerk JZ/R60/2005, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Voor appellant is daar verschenen mr. drs. C. Lamphen voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die is geboren op 19 juli 1941 uit een zogenoemd gemengd huwelijk waarin de moeder de joodse partner was, heeft in mei 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om - voor zover nog van belang - met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat in verband met verzetsactiviteiten van zijn moeder, vooral bestaande uit het geven van onderdak en andere hulp aan meerdere onderduikers, het huis overvol was met onderduikers en dat dit voortdurende spanning mee bracht, terwijl zijn ouders veelal afwezig waren. Samen met zijn tweelingzuster is hij van augustus 1944 tot mei 1945 ondergebracht bij een gezin in Friesland.
Bij besluit van 6 augustus 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Verweerster heeft geoor-deeld dat de omstandigheden waaronder appellant tijdens de oorlogsjaren heeft geleefd onvoldoende aanleiding geven om hem met de vervolgde gelijk te stellen. Daarbij heeft verweerster overwogen dat wat appellant is overkomen te veel leunt op hetgeen in feite anderen is overkomen en te weinig zijn eigen, met de vervolging vergelijkbare gebeurtenissen zijn om in het kader van de toepassing van de uitzonderingsbepaling voldoende zwaar te wegen. Zijn omstandigheden wijken niet voldoende af van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt. De omstandigheid dat de ouders van appellant deelnamen aan het verzet acht verweerster op zich onvoldoende om te komen tot toepassing van de uitzonderingsbepaling.
Verweerster heeft daarnaast nog opgemerkt dat het vanaf 1 januari 2002 niet meer mogelijk is om de uitzonderingsbepaling toe te passen in verband met tweede generatie-problematiek en dat verder een medisch onderzoek achterwege is gelaten omdat appellant geen vervolging heeft ondergaan en niet met de vervolgde kan worden gelijk gesteld.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, voor zover van belang, kan verweerster de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van appellant als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huis-zoekingen, het verblijf als kind temidden van Joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, of het hebben van duidelijke problemen (op het gebied van opleiding, werk, relaties) gedurende het hele leven die verband houden met de omstandigheden tijdens de oorlogsjaren.
De Raad merkt in dit verband op dat verweerster, zoals haar gemachtigde ter zitting heeft aangegeven, eerst toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet overweegt indien er sprake is van een samenstel van omstandigheden, dus van meerdere gebeurtenissen of factoren. Waar in de jurisprudentie van de Raad, waarop namens appellant een beroep is gedaan, het woord “of” is gebruikt tussen de verschillende, hierboven vermelde, voorbeelden, is daarmee slechts beoogd aan te geven dat het gaat om voorbeelden van relevante oorlogsomstandigheden, niet dat elke omstandigheid, los van de andere, gezien kan worden als voldoende om de situatie van de betrokkene duidelijk ongunstig te onderscheiden ten opzichte van de categoriegenoten.
Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat de omstandigheden waaronder appellant ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich niet duidelijk ongunstig onderscheiden van die van wat andere kinderen uit een gemengd joods huwelijk in het algemeen hebben meegemaakt.
De Raad stelt voorop, dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, tweede lid, van de Wet, met betrekking tot de toepassing van deze anti-hardheidsbepaling is gedacht aan diegenen die op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing op enigerlei wijze zodanig aan andere vormen van terreur van de bezetter hebben blootgestaan, dan wel onder psychische belastende omstandigheden hebben geleefd uit vrees te worden vervolgd, dat als gevolg daarvan zich psychisch of lichamelijk letsel heeft geopenbaard (TK 1973-1974, 12 039, nr. 3, blz. 11).
Appellant had als kind van gemengd gehuwde ouders in beginsel geen vervolging te vrezen. Uit de gedingstukken, waaronder het sociaal rapport waarin de wederwaardig-heden van appellant tijdens en na de oorlogsjaren zijn opgetekend, komt naar voren dat hij zelf maar enkele herinneringen heeft aan deze tijd. Appellant herinnert zich slechts dat er andere mensen behalve de gezinsleden in huis waren en onrustige nachten waarin hij in zijn bedje stond te huilen. De feitelijke gegevens heeft hij van zijn familie gekregen.
Zijn moeder zou tijdelijk zijn ondergedoken tijdens de sterilisatieactie en daarna in feite ondergedoken zijn in het eigen huis, maar uit de stukken die betrekking hebben op haar erkenning als verzetsdeelneemster vanwege het verschaffen van onderdak en voedsel aan joodse onderduikers, blijkt ook dat zij vaak op pad was en tijdens de hongerwinter vaak de boer op ging om voedsel te halen. Dat appellant vanwege vrees voor vervolging uit voorzorg is binnen gehouden blijkt niet. Ook kan uit de stukken niet worden opgemaakt dat er sprake is geweest van invallen of huiszoekingen door de Duitse bezetter.
Weliswaar is namens appellant kort voor de zitting nog aangevoerd dat uit telefoon-gesprekken met zijn tweelingzuster en zijn vader is gebleken dat zijn grootmoeder van moederszijde door Nederlandse politieagenten uit het huis van zijn ouders is weggehaald toen zij daar vanuit haar eigen onderduik adres op bezoek was. Nog daargelaten dat tevens is meegedeeld dat appellant - destijds twee jaar oud - zich dat zelf niet kan herinneren, acht de Raad dit, nu verweerster deze gebeurtenis niet meer heeft kunnen verifiëren, tardief aangevoerd.
Dat er, behalve van een verblijf als kind temidden van Joodse onderduikers, sprake was van andere omstandigheden die zich duidelijk ongunstig onderscheiden van die van wat andere kinderen uit een gemengd joods huwelijk in het algemeen hebben meegemaakt, is ook naar het oordeel van de Raad niet gebleken. Appellant heeft, zo is in het sociaal rapport meegedeeld, reeds op jeugdige leeftijd met psychische problemen te kampen gehad. Er zijn echter geen stukken van medische aard voorhanden om die stelling te ondersteunen. Er wordt slechts melding gemaakt van familieproblemen waarmee appellant na de oorlog te maken heeft gehad.
De Raad kan zich verenigen met de opvatting van verweerster dat voor een medisch onderzoek geen aanleiding is zolang niet is vastgesteld dat er sprake is geweest van met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Ook het hebben van duidelijke problemen (op het gebied van opleiding, werk, relaties) gedurende het hele leven die verband houden met de omstandigheden tijdens de oorlogsjaren, is een omstandigheid die in beginsel moet kunnen worden vastgesteld op basis van objectieve gegevens uit de periode waarin zich die problemen hebben voorgedaan en niet uit een daarop gericht, door verweerster te entameren medisch onderzoek. Dergelijke gegevens zijn hier niet voorhanden.
De Raad komt tot de slotsom dat, gelet op het vorenstaande, van het door verweerster genomen besluit appellant niet met de vervolgde gelijk te stellen niet kan worden gezegd dat zij daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
3.08