ECLI:NL:CRVB:2006:AY7741
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - meervoudig
- C.G. Kasdorp
- A. Beuker-Tilstra
- G.L.M.J. Stevens
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit inzake periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellant, geboren op 24 oktober 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 25 mei 2005 is genomen. Dit besluit betreft de toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Appellant had in juli 2003 een aanvraag ingediend voor deze uitkering, die hem met ingang van 1 juli 2003 werd toegekend op een (minimum)grondslag van € 1.711,27 per maand. De grondslag was gebaseerd op artikel 8, vijfde lid, van de WUV, waarbij het jaar 2003 als referentiejaar werd genomen voor de beoordeling van de psychische klachten van appellant.
Appellant maakte bezwaar tegen de gehanteerde grondslag en stelde dat zijn uitkering berekend moest worden naar het beroep van wetenschappelijk medewerker, dat hij van 1 juli 1966 tot 1 september 1967 had uitgeoefend. Hij voerde aan dat zijn psychische klachten, die na het overlijden van zijn moeder in maart 1967 waren ontstaan, hem belemmerden in het verrichten van loonvormende arbeid. De Raad heeft het verweer van de Pensioen- en Uitkeringsraad als houdbaar beoordeeld, omdat er geen objectieve medische gegevens uit 1967 beschikbaar waren die een verminderd verdienvermogen konden aantonen. Appellant had in 1967 zelf ontslag genomen en geen uitkering wegens arbeidsongeschiktheid aangevraagd.
De Raad concludeerde dat de door appellant overgelegde verklaring van pater J. van Kilsdonk niet voldoende inzicht bood in de medische situatie van appellant in 1967. De Raad oordeelde dat appellant ten tijde van zijn aanvraag 64 jaar oud was en al sinds 1989 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet genoot, zonder dat hij sinds 1971 nog loonvormende arbeid had verricht. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.