ECLI:NL:CRVB:2006:AY7738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6291 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor uitkering op basis van vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1931 te Rotterdam uit een gemengd huwelijk, een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad om als vervolgde of gelijkgesteld met een vervolgde in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd afgewezen op 1 februari 2005, en na bezwaar werd dit besluit gehandhaafd. Verweerster stelde dat appellant geen vervolging had ondergaan, omdat er geen bewijs was van vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Appellant voerde aan dat hij, als kind van een joodse moeder, wel degelijk vervolging had te vrezen, en verwees naar de deportatie van zijn familieleden en de omstandigheden waarin hij opgroeide.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 24 augustus 2006 behandeld. Tijdens de zitting op 13 juli 2006 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn adviseur, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door een jurist van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De Raad overwoog dat, volgens de Wet, vervolging elke handeling of maatregel is die tijdens de oorlogsjaren door de bezettende macht werd gericht tegen personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing, en die leidde tot vrijheidsberoving of onderduiken. De Raad concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor de status van vervolgde, omdat zijn situatie niet wezenlijk verschilde van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken. De Raad oordeelde dat verweerster op goede gronden had besloten dat appellant niet gelijkgesteld kon worden met een vervolgde.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om verweerster te veroordelen in de proceskosten. Deze uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de criteria voor het verkrijgen van de status van vervolgde en benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering van vervolging in de context van de Tweede Wereldoorlog.

Uitspraak

05/6291 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. V.A.B. Zandvoort, verbonden aan Management Adviesbureau drs. V.A.B. Zandvoort te Brouwershaven, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 16 september 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. V.A.B. Zandvoort voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die in 1931 te Rotterdam is geboren uit een zogenoemd gemengd huwelijk waarin de moeder de joodse partner was, heeft in juni 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde dan wel, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet als gelijkgesteld met de vervolgde, in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Bij besluit van 1 februari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag afgewezen. Verweerster is van oordeel dat appellant geen vervolging heeft ondergaan omdat niet is gebleken dat er in zijn geval sprake is geweest van vrijheidsberoving in de zin van de Wet of van onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat appellant als kind uit een gemengd huwelijk niet behoorde tot een van de groepen van personen tegen wie de Duitse bezetter op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing maatregelen heeft gericht. Voorts onderscheiden, aldus verweerster, de omstandigheden waaronder appellant de oorlogsjaren heeft meegemaakt, zich niet duidelijk ongunstig van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt, zodat verweerster hierin geen aanleiding heeft gevonden tot toepassing van de uitzonderingsbepaling.
Appellant heeft in beroep tegen dit besluit onder meer, onder verwijzing naar hetgeen dr. J. Presser in zijn werk “De Ondergang” ten aanzien van gemengde huwelijken heeft aangetekend, doen aanvoeren dat kinderen uit een gemengd huwelijk wel vervolging hadden te vrezen en dat dit in het bijzonder, vanuit het persoonlijk perspectief, geldt voor appellant en zijn familie.
Daartoe wordt erop gewezen dat de familie van appellants joodse moeder in Duitsland is gedeporteerd en omgebracht, dat een van haar zusters bij een bombardement op Rotterdam is omgekomen en een andere zuster met haar echtgenoot is gedeporteerd naar Theresiënstad. De moeder van appellant, van wie door een familielid die werkzaam was bij de afdeling bevolking van de gemeente Rotterdam de persoonskaart uit het systeem zou zijn verwijderd, is niet meer buitenshuis gekomen. De oudere broer van appellant is ondergedoken in het abattoir waar zijn vader werkzaam was en appellant sliep regelmatig bij een oom enige huizen verderop. De familie heeft zich als vervolgd gedragen.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge art 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat van handelingen of maatregelen als hier bedoeld in het geval van appellant niet is gebleken.
Niet in geding is dat appellant niet van zijn vrijheid is beroofd geweest. Als kind uit een gemengd huwelijk had appellant in beginsel ook geen handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter te duchten, zoals verweerster terecht heeft overwogen. Appellant verbleef blijkens de stukken op het adres waar hij formeel stond ingeschreven en ging normaal naar school zolang daar les gegeven werd. Van effectieve onderduik kan dan ook niet worden gesproken. Dat de gezinsleden en vooral de moeder van appellant voorzichtigheidshalve zich zo min mogelijk op straat begaven doet daaraan niet af.
Verweerster heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellant van vervolging geen sprake is geweest.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, voor zover hier van belang, kan verweerster niettemin de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van appellant als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden, het hebben meegemaakt van razzia’s of huiszoekingen, het verblijf als kind temidden van Joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan, of sterilisatie van de ouder.
Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat dergelijke omstandigheden zich ten aanzien van appellant niet hebben voorgedaan. Gelet op hetgeen appellant zelf heeft meegedeeld omtrent zijn wederwaardigheden tijdens de bezetting, kan de Raad dat standpunt slechts onderschrijven. Het verlies van joodse familieleden onderscheidt hem, helaas, niet van andere kinderen uit gemengde huwelijken.
Van de kant van appellant is ter zitting nogmaals gewezen op de omstandigheid dat de moeder van appellant middels verwijdering van haar persoonskaart uit de bevolkings-registratie praktisch in haar eigen huis was ondergedoken en dat haar zuster samen met haar joods-protestantse echtgenoot vanuit Meppel wel is weggevoerd, maar uit het feit dat appellant zelf zich gewoon op straat kon begeven en de school bezocht, blijkt niet dat ten aanzien van hem vrees voor vervolging heeft bestaan.
De Raad komt tot de slotsom dat, gelet op het vorenstaande, van het door verweerster genomen besluit appellant niet met de vervolgde gelijk te stellen niet kan worden gezegd dat zij daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
3.08