ECLI:NL:CRVB:2006:AY7734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3414 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Raadskamer WUV om appellant met vervolgde gelijk te stellen op basis van medisch oordeel

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag om met toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) met vervolgde gelijk te worden gesteld, werd afgewezen. Appellant, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, had in april 2004 een aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat zijn vader tijdens de oorlogsjaren in Japanse gevangenschap was overleden. De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op basis van het medisch oordeel dat er geen ziekten of gebreken waren die redelijkerwijs in verband konden worden gebracht met het overlijden van zijn vader.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 24 augustus 2006 behandeld. Tijdens de zitting is appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad heeft overwogen dat de verweerster, ondanks het erkennen van de omstandigheden rondom het overlijden van de vader van appellant, terecht heeft geoordeeld dat er geen medische gronden waren om appellant met vervolgde gelijk te stellen. De Raad heeft de adviezen van twee geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad als voldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd. Er was geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische adviezen die aan de beslissing ten grondslag lagen. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en er waren geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen.

Uitspraak

05/3414 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 29 april 2005, kenmerk JZ/I/70/2005, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Aldaar is voor appellant verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, in april 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. Appellant heeft in dit verband in het bijzonder gewezen op de omstandigheid dat zijn vader tijdens de oorlogsjaren in Japanse gevangenschap is overleden.
Bij besluit van 30 december 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband zijn te brengen met het omkomen van zijn vader.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen meebrengt dat de Raad een op grond hiervan genomen besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft - naar uit de gedingstukken blijkt - het omkomen van de vader van appellant tengevolge van zijn vervolging door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat naar haar oordeel bij appellant geen sprake is van enig(e), met die omstandigheid redelijkerwijs in verband te brengen ziekte of medisch gebrek.
Zoals de Raad reeds meermalen in eerdere gedingen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op meergenoemd artikelonderdeel gebaseerde aanspraken in redelijkheid deze norm hanteren.
Het geding spitst zich, gelet op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar evengenoemde medisch standpunt is gekomen.
Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op, onder meer, de resultaten van een door de arts G.J. Laatsch uitgevoerd onderzoek van appellant. In zijn uitvoerig gemotiveerde rapportage is genoemde arts tot de conclusie gekomen dat appellant weliswaar psychische klachten heeft als gevolg van zijn oorlogservaringen maar dat deze niet zozeer in verband staan met het overlijden van zijn vader maar veeleer zijn te relateren aan hetgeen hij zelf tijdens zijn internering in de naoorlogse Bersiaptijd heeft meegemaakt.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd.
Noch in de voorhanden medische gegevens noch anderszins heeft de Raad enige grond-slag kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid van het aan de hand van genoemde adviezen tot stand gekomen standpunt van verweerster. De Raad heeft ook niet kunnen vaststellen dat de door verweerster gevolgde medische adviezen wat de waardering van de psychische klachten van appellant betreft berusten op onjuiste gegevens en/of een onjuiste interpretatie van die gegevens.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
3.08