[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 juli 2004, kenmerk 03/1402 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een afschrift ontvangen van het besluit van het Uwv van 30 september 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. P.H.A. Brauer, kantoorgenoot van mr. Crutzen, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 17 juni 1992 heeft het Uwv met ingang van 28 februari 1991 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 157,29. In dit besluit heeft appellant berust.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 40 van de WAO heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 1995 het WAO-dagloon per 22 februari 1995 vastgesteld op f 169,96. Ook in dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 17 maart 2003 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
28 februari 1991 vastgesteld op € 73,14. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad € 457,41 per jaar.
Bij besluit van 10 april 2003 heeft het Uwv het WAO-dagloon per 22 februari 1995 vastgesteld op € 78,52. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad
€ 365,93 per jaar.
In bezwaar tegen deze besluiten heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, CAO-toeslag, TIN-toeslag, overwerktoeslag en dat over de bijgetelde vergoeding vakantietoeslag moet worden berekend.
Bij het bestreden besluit van 18 augustus 2003 is het bezwaar tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de per 1 januari 1989 uit de CAO voortvloeiende verhoging van zijn salaris onjuist is verwerkt.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het Uwv bij de dagloonvaststelling per 22 februari 1995 van een te laag bedrag aan reiskostenvergoeding is uitgegaan. Voor het overige heeft de rechtbank de grieven van appellant verworpen.
Bij het besluit van 30 september 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2003 gegrond verklaard en het dagloon per 22 februari 1995 vastgesteld op € 78,88. Daarbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding van € 457,41.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt ten aanzien van de zes extra reisdagen en CAO-toeslag herhaald. Ook bestrijdt appellant de overweging van de rechtbank dat in de SAO-toeslag de TIN-toeslag en vuilwerktoeslag zijn inbegrepen. Voorts is appellant van mening dat nog steeds van een te laag bedrag aan reiskostenvergoeding is uitgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt het besluit van 30 september 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 30 september 2004 gedeeltelijk in de plaats is getreden van het eerdere besluit op bezwaar van 10 april 2003, voor zover dat besluit ziet op de de hoogte van het dagloon per 22 februari 1995. Appelante heeft dan ook geen belang meer bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de dagloonvaststelling per 22 februari 1995 is beoordeeld. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat wat de hoogte van het dagloon per 22 februari 1995 betreft met een oordeel over het besluit van 30 september 2004.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 17 maart 2003 is het Uwv teruggekomen van de besluiten van 17 juni 1992 en 8 mei 1995.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
Gelet op het voorgaande kan hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de uit de CAO voortvloeiende verhoging van zijn salaris per 1 januari 1989 door de Raad niet in zijn overwegingen worden betrokken. Ten overvloede overweegt de Raad in dat verband nog dat appellant ook onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat zijn werkgever hem minder betaalde dan het hem rechtens toekomende loon.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Nu appellant heeft berust in de oorspronkelijke dagloonvaststelling ligt het op zijn weg gegevens aan te dragen waaruit volgt dat de eerdere dagloonvaststelling onjuist is. Hierin is appellant niet geslaagd. Door appellant zijn geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een CAO-toeslag heeft ontvangen. Ook heeft appellant geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een TIN-toeslag of vuilwerktoeslag ontving.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding stelt de Raad allereerst vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij die vergoeding ten tijde hier van belang daadwerkelijk ontvangen heeft. Desondanks gaat het Uwv ervan uit dat minimaal € 457,41 aan reiskostenvergoeding werd ontvangen. Van een dergelijk standpunt kan zeker niet worden gezegd dat het Uwv daartoe in redelijkheid niet kon komen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op de dagloonvaststelling per 28 februari 1991 niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd. Het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 september 2004 slaagt evenmin.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de dagloonvaststelling per 22 februari 1995;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 september 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.