04/3737 WAO
04/3738 WAO
04/4505 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 mei 2004, kenmerk 03/182 en 03/595 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een afschrift ontvangen van het besluit van 16 juli 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 1 juni 1990 heeft het Uwv met ingang van 10 januari 1990 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 159,26. In dit besluit heeft appellant berust.
In verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv het WAO-dagloon per 27 augustus 1996 bij besluit van 30 augustus 1996 vastgesteld op f 178,76. Ook in dat besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 24 februari 2002 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof.
Bij besluit van 11 december 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
10 januari 1990 verhoogd tot € 74,03. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad € 457,41 per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, CAO-toeslag,
TIN-toeslag, overwerktoeslag en dat over de bijgetelde vergoeding vakantietoeslag moet worden berekend. Bij het bestreden besluit van 31 januari 2003 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft het Uwv het dagloon per 27 augustus 1996 vastgesteld op € 82,16. Bij het bestreden besluit van 25 april 2003 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 31 januari 2003 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit van 25 april 2003 is echter gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd.
Met het besluit van 16 juli 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
7 maart 2003 gegrond verklaard en het WAO-dagloon van appellant per
27 augustus 1996 vastgesteld op € 83,64.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt ten aanzien van de zes extra reisdagen en CAO-toeslag herhaald. Ook bestrijdt appellant de overweging van de rechtbank dat in de SAO-toeslag de TIN-toeslag en vuilwerktoeslag zijn inbegrepen. De weigering pensionkostentoeslag mee te nemen in het dagloon acht appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt het besluit van 16 juli 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 16 juli 2004 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit op bezwaar van 25 april 2003. Appellant heeft dan ook geen belang meer bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 25 april 2003 is vernietigd. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat wat de hoogte van het
WAO-dagloon per 27 augustus 1996 betreft met een oordeel over het besluit van
16 juli 2004.
Naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van appellant is het Uwv teruggekomen van de besluiten van 1 juni 1990 en 30 augustus 1996.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Nu appellant heeft berust in de oorspronkelijke dagloonvaststelling ligt het op zijn weg gegevens aan te dragen waaruit volgt dat de eerdere dagloonvaststelling onjuist is. Hierin is appellant niet geslaagd. Door appellant zijn geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een CAO-toeslag heeft ontvangen. Ook heeft appellant geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij in de referteperiode een TIN-toeslag of vuil-werktoeslag ontving.
Wat appellant echter heeft aangevoerd met betrekking tot de pensionkostentoeslag wordt door de Raad onderschreven. In veel bij de Raad aanhangige zaken van ex-collega’s van appellant is alsnog een pensionkostentoeslag van € 20,95 per vier weken meegenomen in het dagloon. In geen van deze dossiers werd daarvoor een andere voorwaarde gesteld dan dat de echtgenote van de betrokkene in het buitenland woonde. Niet kan worden ingezien waarom ten aanzien van appellant een andere voorwaarde zou moeten gelden. Ook in de onderhavige zaak heeft degene die de ex-werkgever van appellant in juni 2002 heeft bezocht, als voorwaarde voor het verhogen van het dagloon met het bedrag van de pensionkostentoeslag vermeld dat appellant dient te bewijzen dat zijn gezin nog in Tunesië verbleef. In het bestreden besluit is hem vervolgens tegengeworpen dat niet is gebleken dat hij in de referteperiode in een pension verbleef dan wel dat hij pensionkostenvergoeding heeft ontvangen. Gelet op de in vrijwel alle andere zaken van ex-collega’s van appellant gehanteerde voorwaarde, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit op dit onderdeel een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert.
Het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en de bestreden besluiten wordt vernietigd.
De Raad acht tevens termen aanwezig het Uwv te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het bezwaar en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 1288,-- in verband met verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het ziet op het dagloon per
27 augustus 1996;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover die ziet op het dagloon per
10 januari 1990;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 31 januari 2003;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 16 juli 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, begroot op € 1288,-- en te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 102,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.