[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2004, 03/2448 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 1 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. A.P.T. Posthuma, advocaat te Rotterdam, namens appellante de gronden van het hoger beroep kenbaar gemaakt.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 16 augustus 2004 gereageerd op het aanvullend beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2006. Appellante is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.
Appellante woont in Nederland. Zij is de moeder van Tamer, geboren op 27 april 1990, voor wie zij in ieder geval in 2002 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft ontvangen. In september 2002 heeft zij aan de Svb gemeld dat Tamer per 1 oktober 2002 gaat verhuizen naar Turkije, alwaar hij zal gaan wonen bij zijn tante E. Erkek en naar school zal gaan. Op verzoek van de Svb heeft appellante vervolgens een schoolverklaring en een onderhoudsverklaring met betrekking tot het kind Tamer ingediend. Op de onderhoudsverklaring heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 oktober 2002 elke maand € 350,- zal overmaken aan Tamer.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2002 aanspraak heeft op enkelvoudige kinderbijslag voor Tamer.
Naar aanleiding van de namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaren heeft de Svb in Turkije een onderzoek laten verrichten naar de studiebelasting van Tamer en naar het causaal verband tussen het uitwonend zijn van Tamer en de door hem gevolgde studie. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 30 juni 2003 op verzoek van de Svb een nadere toelichting gegeven op de redenen waarom Tamer naar Turkije is verhuisd. Daarbij is aangegeven dat het in Nederland niet goed ging op school, mede in verband met een verstoorde relatie met zijn beide ouders na een moeilijke echtscheiding. Tijdens de zomervakantie van 2002 heeft Tamer na een bezoek aan Turkije zelf aangegeven dat hij in Turkije naar school wenste te gaan, waarna aan een tante van hem is verzocht de verzorging en opvoeding op zich te nemen. Hierbij heeft tevens een rol gespeeld dat de verhuizing Tamer in staat zou stellen zijn moedertaal beter te beheersen en zich de Turkse cultuur eigen te maken.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het onderwijs dat Tamer in Turkije volgt geen onderwijs in de zin van de AKW is, nu niet wordt voldaan aan het klokurenvereiste. Voorts is subsidiair overwogen dat niet gesproken kan worden van het door of in verband met het volgen van een studie uitwonend zijn van Tamer, nu hij primair in verband met sociale redenen naar Turkije is vertrokken en hetzelfde onderwijs ook in Nederland kan worden gevolgd. Daarbij heeft de Svb afgezien van een beoordeling van de door appellante geleverde onderhoudsbijdragen voor Tamer.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij alleen de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit besproken en onderschreven. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van het benodigde causaal verband tussen het wonen van Tamer in Turkije en het volgen van onderwijs aldaar, zodat haar tweevoudige kinderbijslag toekomt.
Ter zitting van de Raad is namens de Svb medegedeeld dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 13 augustus 2004 (LJN: AQ7509), niet langer de primaire stelling, inhoudende dat het door Tamer in Turkije gevolgde onderwijs geen onderwijs is in de zin van de AKW, wordt gehandhaafd. Voorts is opgemerkt dat appellante, afgezien van het niet voldoen aan het vereiste causaal verband, ten aanzien van het vierde kwartaal van 2002 niet en ten aanzien van het eerste kwartaal van 2003 wel voldoet aan de vereiste onderhoudsbijdrage voor tweevoudige kinderbijslag.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of Tamer in het vierde kwartaal van 2002 en het eerste kwartaal van 2003 door of in verband met het volgen van onderwijs in Turkije niet tot het huishouden van appellante behoorde en zo ja, of appellante gedurende die kwartalen Tamer grotendeels heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient er sprake te zijn van een causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 december 2005 (LJN: AU8086) is hiervan sprake indien een wezenlijk deel van de redenen voor het uitwonend worden gelegen zijn in het volgen van onderwijs.
De Raad stelt vast dat door en namens appellante diverse redenen zijn genoemd waarom Tamer is verhuisd naar zijn tante in Turkije. Uit die gegevens blijkt dat het in 2002 niet goed ging met Tamer op school en dat er toen tevens sprake was van andere problemen. Er is toen gezocht naar een oplossing waarbij Tamer in een ander omgeving een opleiding kon volgen die zou kunnen leiden tot een verbetering van de situatie. Die oplossing is vervolgens gevonden bij de tante van Tamer, die speciaal verhuisd is naar Istanbul omdat daar voor Tamer de beste combinatie van Turkse en westerse cultuur en onderwijs vermoed werd aanwezig te zijn. De Raad is van oordeel dat gelet op deze redenen voor de verhuizing van Tamer, geconcludeerd moet worden dat een wezenlijk deel daarvan samenhangt met het volgen van onderwijs. De Raad is derhalve van oordeel dat sprake is van een voldoende causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend worden van Tamer. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de Svb in het bestreden besluit een onjuist beoordelingscriterium heeft gehanteerd door mede te toetsen of het onderwijs dat Tamer volgt ook in Nederland kan worden gevolgd, in welk geval een noodzaak om vanwege studie uitwonend te zijn ontbreekt en niet gesproken kan worden van het in verband met studie uitwonend zijn. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen is immers voor het vereiste causaal verband tussen het uitwonend worden en het volgen van onderwijs niet bepalend of andere keuzes mogelijk waren wat betreft het woonadres, maar uitsluitend of een wezenlijk deel van de redenen voor het uitwonend worden gelegen zijn in het volgen van onderwijs.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of appellante gedurende het vierde kwartaal van 2002 en het eerste kwartaal van 2003 Tamer grotendeels, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste € 1.024,- per kwartaal, heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van het kind dan wel de persoon die het kind verzorgt - aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
Ten aanzien van het eerste kwartaal van 2003 heeft de Svb ter zitting reeds aangegeven dat aan deze voorwaarde is voldaan, gelet op de door appellante overgelegde afschriften van de bankrekeningen van haar en Tamer. Dit betekent dat over dit kwartaal aanspraak bestaat op tweevoudige kinderbijslag. Met betrekking tot het vierde kwartaal van 2002 zijn door appellante slechts twee overmakingen ad € 350,- overgelegd, die ook door Tamer zijn ontvangen. Met de overmaking van € 350,- op 1 oktober 2002 kan geen rekening gehouden worden, nu dit bedrag blijkens een afschrift van de bankrekening van Tamer direct teruggestort is aan appellante. Dit betekent dat over dit kwartaal niet is voldaan aan alle voorwaarden voor aanspraak op tweevoudige kinderbijslag.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, voorzover betrekking hebbend op het eerste kwartaal van 2003, nu de gronden waarop de Svb over dat kwartaal tweevoudige kinderbijslag aan appellante heeft geweigerd dat besluit niet kunnen dragen. De Svb zal met betrekking tot dit kwartaal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op het eerste kwartaal van 2003;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellante op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellante;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad
€ 133,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 september 2006.