ECLI:NL:CRVB:2006:AY6690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/884 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de juistheid van het medisch oordeel in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit juist waren. Appellant stelde in hoger beroep dat hij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, vooral op psychisch gebied, en dat de rechtbank ten onrechte geen medisch deskundige had ingeschakeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 augustus 2006 behandeld. Appellant en het Uwv waren niet verschenen op de zitting. De Raad overwoog dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd met medische stukken die een ander licht op de zaak konden werpen. Het Uwv had aangevoerd dat, ondanks dat enkele functies niet actueel waren, de schatting nog steeds kon worden gedragen door andere functies die wel actueel waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep faalde, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere oordelen konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier. De zaak betreft een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WAO-uitkering had ontvangen, maar waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid was herzien naar een lagere klasse. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellant dat zijn psychische beperkingen in de tijd van de herbeoordeling ernstiger waren dan eerder vastgesteld.

Uitspraak

04/884 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2003, 02/3794 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 7 juli 2006. Appellant is niet verschenen, het Uwv evenmin.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 15 augustus 2001 is de aan appellant per 20 januari 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering in het kader van de eerstejaars herbeoordeling per 14 oktober 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij besluit van 17 juli 2002 is appellants bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard in die zin dat ten gevolge van een hoger maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid waarnaar de aan appellant toegekende WAO-uitkering is herzien en nader vastgesteld, nader is gesteld op 25-35%.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit op bezwaar (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen geen aanleiding te zien de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten alsook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit evenzeer in rechte stand houdt.
In hoger beroep heeft appellant zich - onder verwijzing naar hetgeen hij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - op het standpunt gesteld dat hij in medisch, gelet op de zogeheten life-events vooral psychisch, opzicht ten tijde in geding meer was beperkt dan door het Uwv is aangenomen, dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd een medisch deskundige op met name psychiatrisch gebied in te schakelen alvorens tot een uitspraak te komen en dat hij, aangezien hij met zijn psychische beperkingen niet in staat was de aan hem voorgehouden functies te vervullen, volledig arbeidsongeschikt had moeten worden bevonden.
Nader heeft het Uwv naar voren gebracht dat de omstandigheid dat is gebleken dat een aantal van de aan appellant voorgehouden functies ten tijde in geding niet actueel was, onvoldoende aanleiding vormt om over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit. Immers, de schatting kan worden gedragen door drie van de destijds aan appellant voorgehouden functies die toen nog wel (voldoende) actueel waren, elk voor zich alsook tezamen voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigden en weliswaar leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan 29,3%, doch met 31,08% in dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse vallen.
De Raad overweegt als volgt.
Het geding is toegespitst op de medische kant van de zaak. Appellant heeft zijn in hoger beroep ingenomen standpunt niet onderbouwd met medische stukken die een ander licht op die kant van de zaak werpen.
Appellant heeft bij brief van 12 april 2006 nog stukken ingebracht waaruit blijkt dat de aan hem toegekende WAO-uitkering bij besluit van 24 februari 2005 per 15 april 2004 en nader per 24 februari 2005 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer (bij gebrek aan voldoende functies) respectievelijk 65-80% (als gevolg van vooral een reductiefactor van 0,38). Daarbij heeft appellant aangetekend dat die beslissingen weliswaar zijn gebaseerd op arbeidskundige gronden, maar daaraan toch een medische beoordeling ten grondslag ligt, en dat het merkwaardig is dat er in 2004 geen functies te duiden waren, daar er geen sprake is geweest van een verergering van de klachten.
In het door appellant overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige van 24 februari 2005 is vermeld dat de verzekeringsarts appellants belastbaarheid heeft vastgesteld per
15 april 2004. In de thans aanhangige procedure is de datum in geding evenwel
14 oktober 2001. Er zijn geen stukken ter tafel gekomen waaruit de conclusie valt te trekken dat de medische situatie per 15 april 2004 zich ook reeds op 14 oktober 2001 voordeed. Appellants mededeling dat er geen sprake is geweest van een verergering van de klachten is een te smalle basis om die conclusie toch te trekken.
Van de gedingstukken maakt ook deel uit een van 8 februari 1999 daterend rapport van een door psychiater M.L. Stek op verzoek vanwege het Uwv ingesteld onderzoek van appellant. Appellant heeft in hoger beroep (evenals uitgebreid in beroep) betoogd dat, daar niet - zoals door Stek geadviseerd - een adequate behandeling heeft plaatsgevonden, op basis van dat rapport per 14 oktober 2001 meer en/of ernstiger medische beperkingen hadden moeten worden vastgesteld danwel dat rapport de rechtbank aanleiding had moeten geven een nader medisch onderzoek door een onafhankelijke deskundige te doen instellen.
De Raad ziet - net als de rechtbank in navolging van de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 17 oktober 2002 - onvoldoende aanleiding om appellant in dat betoog te volgen. Het rapport van Stek is enigermate gedateerd en de verzekeringsarts - die bekend was met het rapport van Stek - heeft blijkens zijn van 31 mei 2001 daterende rapport bij zijn oriënterend onderzoek van appellant eerder die maand geen aanwijzingen gevonden voor het vaststellen van psychische beperkingen en ook in de korte tijd later van appellants huisarts verkregen gegevens geen aanleiding gezien op dat punt een ander standpunt in te nemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bezwaarfase het belastbaarheidspatroon nog enigszins aangescherpt door daarin beperkingen op te nemen ten aanzien van het hanteren van tijdsdruk en conflicthantering. Dat na het onderzoek door Stek geen behandeling van appellant heeft plaatsgevonden, vormt onvoldoende bewijs van de stelling dat appellant ruim twee jaar later zoveel meer in psychisch opzicht was beperkt.
Bij gebrek aan de voor het inschakelen van een onafhankelijke medische deskundige vereiste twijfel, heeft de rechtbank er evenzeer terecht vanaf gezien zo’n nader medisch onderzoek te doen instellen. In hoger beroep is die twijfel niet alsnog bij de Raad gerezen.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep. Termen voor een proceskostenveroor-deling zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
GdJ