ECLI:NL:CRVB:2006:AY6684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4789 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de 35%-regeling in relatie tot de Ziekenfondswet en de loongrens

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2006, staat de vraag centraal of het loon dat onder de 35%-regeling valt, als 'vergoeding voor zijn arbeid' moet worden beschouwd in de zin van de Ziekenfondswet (ZFW). De appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2004, waarin het beroep van de betrokkene gegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het deel van het loon dat onder de 35%-regeling valt, moet worden aangemerkt als onderdeel van de vergoeding voor arbeid, en dus niet buiten de loongrens valt.

De Raad overweegt dat de ZFW, en met name artikel 3, vierde lid, bepaalt dat onder loon wordt verstaan elke overeengekomen uitkering die als vergoeding voor arbeid wordt ontvangen, met uitzondering van uitkeringen die bij algemene maatregelen van bestuur zijn aangewezen. De Raad concludeert dat de 35%-regeling, die bedoeld is als forfaitaire onkostenvergoeding voor extra kosten door tijdelijk verblijf in Nederland, niet als loon kan worden aangemerkt voor de toepassing van de loongrensbepaling van de ZFW. Dit betekent dat het belasting- en premievrije bedrag dat onder deze regeling valt, niet in aanmerking kan worden genomen bij de loongrens.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de ZFW en de toepassing van de 35%-regeling in relatie tot de loongrens.

Uitspraak

04/4789 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2004, 03/1702
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 21 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Ferouge, werkzaam bij Loyens en Loeff te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2006. Appellant heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene is verschenen mr. Ferouge, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziekenfondswet (ZFW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Bij het besluit, na bezwaar, van 2 december 2002 heeft het Uwv de aan appellante opgelegde correctienota's met betrekking tot de premie ingevolge de ZFW terzake de premiejaren 1997 tot en met 1999 gehandhaafd.
Deze correctienota's vloeien voort uit het standpunt van appellant dat betrokkene ten onrechte geen verplichte verzekering voor de ZFW heeft aangenomen voor [naam persoon], die hier tijdelijk te lande werkzaam was onder gebruikmaking van de zogenoemde 35%-regeling (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van
29 mei 1995, nr. DB95/4418), een fiscale regeling die onder meer voorziet in een forfaitaire onkostenvergoeding van 35% van het loon dat niet aan fiscale heffingen en premieheffing volksverzekeringen is onderworpen.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard onder bepalingen ter zake van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de buiten het loongrensloon als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de ZFW te houden componenten limitatief zijn opgesomd in artikel 1 van het Besluit aanwijzing van uitkeringen of bestanddelen van uitkeringen welke voor de toepassing van de loongrens niet tot het loon worden gerekend (Stb. 1995, 458). Derhalve heeft de rechtbank geoordeeld dat het deel van het loon dat valt onder de 35%-regeling, moet worden aangemerkt als onderdeel van een als vergoeding voor arbeid overeengekomen, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde uitkering als bedoeld in de loongrensbepaling van de ZFW. Hierbij heeft de rechtbank het niet relevant geacht dat het onder de 35%-regeling vallende loon dat van heffing is uitgezonderd door de belastingdienst wordt gezien als een fictieve onkostenvergoeding, die het onverlet laat dat daarnaast ook nog een onkostenvergoeding wordt toegekend.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de ZFW wordt onder loon verstaan, elke overeengekomen vaste, naar tijdsruimte vastgestelde uitkering, welke verzekerde als vergoeding voor zijn arbeid ontvangt, met uitzondering van bij algemene maatregelen van bestuur aan te wijzen uitkeringen of bestanddelen van zodanige uitkeringen.
De Raad dient derhalve te beoordelen of het loon dat ingevolge bedoelde regeling buiten de heffing van belasting en premies volksverzekeringen blijft, als 'vergoeding voor zijn arbeid' in de zin van die bepaling dient te worden beschouwd.
De Raad is van oordeel dat die vraag ontkennend beantwoord moet worden.
Uit de 35%-regeling blijkt namelijk duidelijk dat deze bedoeld is als forfaitaire vergoeding van de extra kosten die door een tijdelijk verblijf in Nederland voor een werknemer worden opgeroepen. Het karakter van een onkostenvergoeding staat eraan in de weg om dit belasting- en premievrije loon bij de toetsing van de loongrensbepaling ZFW in aanmerking te nemen. Hierbij merkt de Raad op dat het ingevolge de regeling belasting- en premievrije bedrag ook geen loon vormt voor de premieheffing werknemersverzekeringen, juist vanwege het daaraan klevende karakter van een onkostenvergoeding. De omstandigheid, zoals van de kant van betrokkene gesteld, dat sommige werknemers die gebruik maken van bedoelde regeling geen extra kosten maken en dat bovendien in bepaalde gevallen ook nog onbelaste onkostenvergoedingen worden ontvangen, kan hieraan niet afdoen.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt derhalve.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.
BKH 150806