op de hoger beroepen van:
1. [appellant 1], wonende te [woonplaats],
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 6 januari 2005, kenmerk 04/795, en van 6 oktober 2005, kenmerk 05/764 (hierna: aangevallen uitspraken),
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant sub 1 (hierna: betrokkene) heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 6 januari 2005.
Appellant sub 2 (hierna: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 oktober 2005.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. R.G. Willems-Cremers en F.P.L. Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 8 maart 1990 heeft het Uwv met ingang van 30 maart 1990 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 151,23. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 14 mei 2002 is namens betrokkene verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan betrokkene betaalde reiskostenvergoeding buitenland, pensionkostentoeslag, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van
19 januari 2004 heeft het Uwv het WAO-dagloon van betrokkene met ingang van 30 maart 1990 alsnog vastgesteld op
€ 72,64. Daarbij is alsnog rekening gehouden met een reiskostenvergoeding buitenland van € 771,43 per jaar en een pensionkostentoeslag van € 20,95 per vier weken. In bezwaar is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen en andere toeslagen, zoals tintoeslag, CAO-toeslag, vuilwerktoeslag, overuren en met de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag. Bij besluit van
19 april 2004 (verder te noemen: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het Uwv aan betrokkene een bedrag ad € 498,53 aan wettelijke rente toegekend. Bij besluit van 9 april 2005 (verder te noemen: bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het Uwv ingaande 1 augustus 2002 tot 19 januari 2004 wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling die op 19 januari 2004 plaatsvond, een en ander inclusief rente op rente.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, maar het beroep tegen bestreden besluit 2 is door de rechtbank gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het Uwv 14 dagen na de aanmaning van 14 mei 2002 wettelijke rente verschuldigd.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de CAO-toeslag en andere toeslagen die hij ontving. Met betrekking tot de wettelijke rente is betrokkene van mening dat het Uwv die vanaf de oorspronkelijke toekenning van de WAO-uitkering is verschuldigd. In dat verband heeft betrokkene zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
Het Uwv heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 8 maart 1990 onrechtmatig was. Volgens het Uwv dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van dat besluit echter veeleer voor risico van betrokkene te komen. Daartoe acht het Uwv doorslaggevend dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt, akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling en eerst na zeer geruime tijd om herziening van zijn dagloon heeft verzocht. Eerst ingaande de eerste van de maand na die waarop de wettelijke beslistermijn op het verzoek van 14 mei 2002 is verstreken, meent het Uwv wettelijke rente verschuldigd te zijn.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 14 mei 2002 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 8 maart 1990.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra vakantiedagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
De Raad acht voorts niet aangetoond dat betrokkene in de referteperiode daadwerkelijk een CAO-toeslag heeft ontvangen. De door betrokkene overgelegde overzichten acht de Raad onvoldoende bewijs.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het standpunt van het Uwv door de Raad wordt onderschreven. Dat het betoog van betrokkene met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet door de Raad wordt gevolgd, blijkt onder meer uit eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 14 juli 2005.
Het voorgaande betekent echter niet dat bestreden besluit 2 in rechte kan standhouden. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat een verkeerd rekenprogramma is gebruikt en dat ook is verzuimd rente over rente te vergoeden.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd.
De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 6 januari 2005;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 6 oktober 2005;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 december 2002;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.