[appellante], wonende te Jakarta (Indonesië) (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 17 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 1 februari 2006, kenmerk JZ/W60/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in juni 1930 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. In dit verband heeft appellante gesteld dat haar vader, die korporaal was bij het KNIL, in krijgsgevangenschap is weggevoerd door de Japanners en tijdens krijgsgevangenschap is omgekomen bij de ondergang van een Japans transportschip nabij de Tanimbareilanden op 17 november 1943. Voorts heeft appellante gesteld dat zij met haar moeder en de rest van het gezin is terechtgekomen in een kamp, genaamd Tegalega en vervolgens in kamp Pungkur.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 14 oktober 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat appellante vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellante geen objectieve gegevens beschikbaar gekomen die bevestigen dat appellante tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vrijheidsberoving als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is mede van belang dat de door appellante genoemde kampen bij verweerster niet bekend zijn als interneringskampen tijdens de Japanse bezetting. Bovendien heeft appellante zelf aangegeven dat men beide kampen vrij in en uit kon lopen zodat geen sprake is geweest van verblijf in (afgesloten) internerings-kampen.
Gelet op het vorenstaande heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellante tijdens de bezettingsjaren vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft onder-gaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat appellante vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat zij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellante met de vervolgde gelijk te stellen, op goede gronden berust.
Wat betreft de door appellante aangevoerde grond dat zij aanspraken zou kunnen ontlenen aan de informatie die te vinden is in de brochure over de Wet overweegt de Raad nog het volgende. De informatie die verweerster in haar brochures verstrekt betreft uitsluitend algemene informatie over de uitvoering van de Wet. Deze informatieverstrek-king laat onverlet dat verweerster aan de hand van concrete omstandigheden zal dienen te beoordelen of de Wet in een voorliggend geval van toepassing is. Daarom kan appellante louter op basis van die algemene informatie geen aanspraken ontlenen op toepassing van de Wet.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Ravenschlag als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006.