ECLI:NL:CRVB:2006:AY6614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/2027 WAO + 04/7170 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloonvaststelling en wettelijke rente in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht met betrekking tot de vaststelling van het WAO-dagloon en de vergoeding van wettelijke rente. Appellant, die werkzaam was bij Volvo Car B.V., had in 1990 een WAO-uitkering aangevraagd, waarbij het dagloon was vastgesteld op f 160,83. In 2002 verzocht appellant om een verhoging van het dagloon, omdat er geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen en extra reisdagen. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv onrechtmatig was en dat appellant recht had op wettelijke rente vanaf een redelijke termijn na aanmaning. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar verklaarde het hoger beroep van appellant met betrekking tot de wettelijke rente niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv, die betrekking hadden op de indexering van het dagloon, voortvloeiden uit het onrechtmatige besluit van 1990. De Raad stelde vast dat de wettelijke rente pas verschuldigd was na een redelijke termijn na aanmaning, en dat het Uwv niet gehouden was om wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan door de rechtbank aangegeven.

Uiteindelijk werd het besluit van het Uwv van 30 november 2004 vernietigd, omdat het Uwv erkende dat een verkeerd rekenprogramma was gebruikt en dat rente over rente niet was vergoed. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die waren begroot op € 644,--. De uitspraak werd gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van griffier C.M.T. Kruls op 3 augustus 2006.

Uitspraak

03/2027 WAO
04/7170 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 maart 2003, 02/815 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en de Raad een afschrift doen toekomen van het besluit van 30 november 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. R.G. Willems-Cremers en F.P.L. Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 25 oktober 1990 heeft het Uwv met ingang van 17 oktober 1990 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 160,83. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 28 december 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
17 oktober 1990 verhoogd tot € 75,44. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad € 639,83 per jaar. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, diverse toeslagen en een prestatiepremie die appellant genoot. Bij het bestreden besluit van 29 mei 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met toeslagen zoals CAO-toeslag en de zes extra reisdagen die appellant ontving.
Bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat over de nabetaling geen wettelijke zal worden vergoed. Bij het bestreden besluit van 29 mei 2002 is het bezwaar tegen dat besluit eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 mei 2002 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van
25 oktober 1990 als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat appellant als gevolg van dat besluit schade heeft geleden en dat de schuld en causaliteit zijn komen vast te staan. Volgens de rechtbank is het Uwv op 28 december 2001 aangemaand, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf een redelijke termijn van 14 dagen na die dag.
Wat de hoogte van het dagloon betreft, heeft de rechtbank het bestreden besluit eveneens vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven.
Bij het besluit van 30 november 2004 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en aan appellant vanaf 11 januari 2002 wettelijke rente toegekend.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
Wat de hoogte van het dagloon betreft, heeft appellant zijn standpunt herhaald en daaraan toegevoegd dat vakantietoeslag over de bijgetelde reiskostenvergoeding buitenland moet worden berekend.
De Raad overweegt als volgt.
De hoogte van het dagloon
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 28 december 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 25 oktober 1990.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Ten aanzien van de CAO-toeslag overweegt de Raad dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode een dergelijke toeslag heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van het WAO-dagloon, in stand blijven.
De wettelijke rente
De Raad merkt het besluit van 30 november 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 30 november 2004 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit op bezwaar van 29 mei 2002, voor zover dat besluit ziet op de vergoeding van wettelijke rente. Appellant heeft dan ook geen belang meer bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 29 mei 2002 gedeeltelijk is vernietigd. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover dit ziet op de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 29 mei 2002. De Raad volstaat wat het recht op wettelijke rente betreft met een oordeel over het besluit van 30 november 2004.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na -een redelijke termijn na- aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum dan de door de rechtbank aangegeven datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1990. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1990 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
25 oktober 1990. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Het voorgaande betekent echter niet dat het besluit van 30 november 2004 in rechte kan standhouden. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat een verkeerd rekenprogramma is gebruikt en dat ook is verzuimd rente over rente te vergoeden.
Het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 moet dan ook gegrond worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd.
De Raad ziet hierin tevens aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep voorzover dit ziet op de vergoeding van wettelijke rente niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
14 februari 2002 met betrekking tot de vergoeding van wettelijke rente;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 87,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
RB0108