1. [appellant 1], wonende te [woonplaats],
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 april 2003, kenmerk 02/1630 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant sub 1 (verder te noemen: betrokkene) heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Ook appellant sub 2 (verder te noemen: het Uwv) heeft hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte tot 1 februari 1994 in dienst van NedCar Production BV te Born. Bij besluit van 11 maart 1994 heeft het Uwv met ingang van 1 februari 1994 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend aan betrokkene, waarbij het dagloon is bepaald op f 180,08. Hierin heeft betrokkene berust.
Bij brief van 10 april 2002 is namens betrokkene verzocht om herziening van het dagloon. Ten onrechte is volgens betrokkene geen rekening gehouden met de reiskostenvergoeding buitenland, zes extra reisdagen, extra vakantiedagen, pensionkostentoeslag, toeslag zesde dienst en meeruren. Tevens is verzocht wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 15 juli 2002 heeft het Uwv het WW-dagloon van betrokkene met ingang van 1 februari 1994 verhoogd tot € 85,76. Daarbij is rekening gehouden met een bedrag ad € 781,41 reiskostenvergoeding buitenland per jaar en € 20,95 pensionkostentoeslag per vier weken.
In bezwaar is onder meer aangevoerd dat nog rekening moet worden gehouden met toeslagen als TIN-toeslag, CAO-toeslag, vuilwerktoeslag, extra vakantiedagen en zes extra reisdagen. Ook is vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding en pensionkostentoeslag gevorderd.
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft het Uwv geweigerd wettelijke rente te vergoeden.
Bij besluit van 20 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 15 juli 2002 en 19 juli 2002 ongegrond verklaard.
In beroep is onder meer aangevoerd dat betrokkene een bedrag van meer dan f 2400,-- aan reiskostenvergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Met betrekking tot de hoogte van het dagloon heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 11 maart 1994 als onrechtmatig moet worden aangemerkt en dat het Uwv gehouden is ingaande 1 april 1994 wettelijke rente te vergoeden.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat met een te laag bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland rekening is gehouden, dat vakantietoeslag moet worden berekend over de reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag, dat de zes extra reisdagen dienen door te klinken in het dagloon en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een CAO-verhoging per 1 februari 1994.
Het Uwv heeft aangevoerd dat de gevolgen van de onrechtmatigheid van het besluit van 11 maart 1994 veeleer voor risico van betrokkene dienen te komen, nu hij destijds akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling en niet is opgekomen tegen het besluit van 11 maart 1994. Het Uwv is van mening dat, gelet op de datum van het verzoek om herziening van het dagloon en de wettelijke beslistermijn op een dergelijk verzoek, eerst ingaande 1 juli 2002 gehouden te zijn wettelijke rente te vergoeden.
De Raad overweegt als volgt.
Het hoger beroep van betrokkene.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 10 april 2002 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 14 maart 1994.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht.
Wat de hoogte van de reiskostenvergoeding buitenland betreft stelt de Raad vast dat het Uwv is uitgegaan van de opgave van de voormalig werkgever van betrokkene, die op
22 april 2002 heeft meegedeeld dat de reiskosten van betrokkene in 1993 f 1722,-- bedroegen. Betrokkene heeft bij zijn verzoek van 10 april 2002 salarisspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat hij in 1993 f 2407,53 reiskostenvergoeding heeft ontvangen.
Het bedrag dat betrokkene in de referteperiode heeft ontvangen bedraagt f 861,--.
De Raad is van oordeel dat hetgeen in de referteperiode is ontvangen correspondeert met de opgave van de werkgever, nu het bedrag aan reiskosten in twee delen werd uitbetaald. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat rekening moet worden gehouden met het bedrag dat buiten de referteperiode is ontvangen. Mede om die reden is de Raad voorts van oordeel dat er geen aanleiding bestaat het bepaalde in artikel 6 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid toe te passen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd omtrent de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding buitenland en pensionkostentoeslag stelt de Raad vast dat betrokkene niet heeft aangetoond dat zijn voormalige werkgever gehouden was vakantietoeslag over die vergoeding te betalen.
Ook ten aanzien van de gestelde CAO-verhoging per 1 februari 1994 heeft betrokkene het benodigde bewijs niet geleverd.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Het hoger beroep van het Uwv
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst, volgt dat het standpunt dat het Uwv in hoger beroep heeft ingenomen slaagt.
Nu het Uwv heeft geweigerd wettelijke rente te vergoeden, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit op dit onderdeel heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden.
De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar 3 augustus 2006.